ECLI:NL:CRVB:2017:2508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2017
Publicatiedatum
20 juli 2017
Zaaknummer
14/4437 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA en mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet WIA was afgewezen. Appellant, die sinds 15 november 2010 arbeidsongeschikt is door rug-, nek- en armklachten, had in 2012 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv stelde vast dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het Uwv heeft in hoger beroep zijn standpunt gewijzigd en betoogd dat appellant bij aanvang van zijn dienstverband al ongeschikt was voor zijn werkzaamheden als appelsorteerder. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende onderbouwing bieden voor de conclusie dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad heeft ook opgemerkt dat de stellingen van appellant over de no-risk polis niet relevant zijn voor deze procedure.

Uitspraak

14/4437 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 juni 2014, 13/2387 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 juli 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K. Çelik, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 15 november 2010 wegens rug-, nek- en armklachten uitgevallen uit zijn werkzaamheden als appelsorteerder die hij vanaf 21 oktober 2010 gedurende 42,5 uur per week verrichtte.
1.2.
In verband met zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant op 28 september 2012 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van 1 oktober 2012 vermeld dat appellant aangewezen is op werk dat niet overmatig rugbelastend is. Een arbeidsdeskundige van het Uvw heeft zich vervolgens, na overleg met de verzekeringsarts, in een rapport van 12 oktober 2012 op het standpunt gesteld dat appellant bij aanvang van het dienstverband al ongeschikt was voor de werkzaamheden als appelsorteerder.
1.3.
Bij besluit van 17 oktober 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf
12 november 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat appellant op de dag van ingang van de dienstbetrekking al dezelfde gezondheidsklachten had als de klachten waardoor hij thans niet kan werken. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij beslissing op bezwaar van 19 maart 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Het Uwv heeft, nadat appellant beroep tegen het bestreden besluit had ingesteld bij de rechtbank, het standpunt dat appellant bij aanvang van het dienstverband al ongeschikt was voor zijn werkzaamheden als appelsorteerder verlaten. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 2 oktober 2013 vermeld dat appellant beperkingen heeft in verband met zijn short bowel syndroom, hetgeen meebrengt dat forse buikdruk vermeden moet worden, dat appellant een wat verhoogde frequentie van toiletbezoek heeft en dat er om die reden een toilet in de buurt moet zijn. Deze beperkingen zijn met de beperkingen in verband met de rugproblemen van appellant neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 oktober 2013. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 23 oktober 2013 aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% is. Onder verwijzing naar deze rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, heeft het Uwv zich in zijn aanvullend verweerschrift in beroep op het standpunt gesteld dat appellant met ingang van 12 november 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2.2.
Naar aanleiding van een reactie van appellant op dit gewijzigde standpunt heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkens een rapport van 18 februari 2014 deels nieuwe functies geselecteerd omdat twee van de functies niet geschikt waren in verband met de onmogelijkheid van tussentijds toiletbezoek. Dit heeft geleid tot het standpunt dat appellant met ingang van 12 november 2012 onverminderd minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2.3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer, dan wel verdergaande, beperkingen heeft dan de beperkingen die in de FML zijn opgenomen. Er is geen rekening mee gehouden dat inmiddels is vastgesteld dat hij fibromyalgie heeft. Daarnaast heeft hij chronisch last van pijn in zijn maag- en darmstreek, heeft hij een zeer frequent defecatiepatroon van 8 tot 9 keer per dag, wat kan oplopen wanneer hij meer last krijgt en heeft hij chronische rugklachten, waarbij de pijn uitstraalt naar zijn nek, armen, handen en benen. Verder heeft hij erythema nodosum, een zeldzame huidafwijking die gepaard gaat met drukpijnlijke bulten aan benen en onderarmen en gewrichtspijnen geeft, psychische klachten en hypopneus, wat gebleken is uit een slaaponderzoek. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant brieven van zijn behandelend reumatoloog van 29 januari 2014 en neuroloog van 21 februari 2014 ingebracht. Appellant heeft aangevoerd dat het voor hem niet mogelijk is om 40 uur per week te werken. Voorts heeft appellant gesteld dat de geschiktheid van de functies onvoldoende is toegelicht en dat bij de selectie van de functies geen rekening gehouden is met zijn IQ van 68. Ook heeft appellant naar voren gebracht dat er meer op papier moet staan over wat mogelijk is met de no-risk polis om zijn kansen op werk te kunnen vergroten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van
12 november 2012.
4.2.
Het Uwv heeft voor de verzekeringsgeneeskundige kant van het in beroep gewijzigde standpunt verwezen naar de in beroep opgestelde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 oktober 2013, 5 februari 2014 en 5 mei 2014. Uit deze rapporten blijkt dat de klachten en beperkingen van appellant door deze arts in aanmerking zijn genomen. In de FML zijn verschillende beperkingen aangenomen ten aanzien van fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 mei 2014 beargumenteerd dat het vastgestelde licht obstructief slaapapneusyndroom niet tot verdergaande beperkingen leidt op de datum in geding. In een brief van de behandelend internist van 28 december 2012 is voorts vermeld dat de erythema nodosum op die datum geheel verdwenen was. Verder is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de in hoger beroep ingebrachte rapporten van 2 februari 2015 en 1 maart 2017 ingegaan op de gronden van appellant, de fibromyalgie, het short bowel syndroom, de chronische rugklachten en de ingebrachte inlichtingen over het slaaponderzoek. Over de fibromyalgie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat er geen medische reden is voor een beperking wat betreft handelingstempo indien rekening wordt gehouden met de beperkingen in de FML. Uit de in hoger beroep overgelegde brieven van de neuroloog van 21 februari 2014 en de reumatoloog van 29 januari 2014 is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid. Voor de in hoger beroep gestelde psychische beperkingen is door appellant geen nadere onderbouwing gegeven.
4.3.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar de rapporten van 23 oktober 2013 en 18 februari 2014 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In met name het laatstgenoemde rapport is beargumenteerd dat appellant ook bij frequent toiletbezoek werkzaamheden kan verrichten die zijn verbonden aan de geselecteerde voorbeeldfuncties. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 8 maart 2017 uitvoerig beargumenteerd dat appellant met de door hem gevolgde opleidingen en met de door hem behaalde certificaten ruimschoots voldoet aan het in de geselecteerde functies verbonden opleidingsniveau. Appellant heeft een psychologisch rapport waarin is vermeld dat hij een IQ heeft van 68 desgevraagd niet willen inbrengen. Uit hetgeen is ingebracht door appellant is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van die arbeidsdeskundige.
4.4.
Ten aanzien van de stellingen van appellant over het van toepassing zijn van de no-risk polis wordt overwogen dat dit geen onderdeel uitmaakt van het geschil en dat appellant, indien hij een besluit hierover wenst, zich tot het Uwv kan richten.
5. Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) N. Veenstra

UM