ECLI:NL:CRVB:2017:2499

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
19 juli 2017
Zaaknummer
15/688 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsbedragen op basis van bedrijfsinkomen en de beoordeling van zakelijke kosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een beeldend kunstenaar en fotograaf, ontving bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Het college van burgemeester en wethouders van Leiden had op basis van de jaarstukken van appellant over 2011 en 2012 vastgesteld dat appellant te veel bijstand had ontvangen, omdat hij een renteloze lening had ontvangen en bepaalde kosten niet als zakelijk kon onderbouwen. De kosten van een reis naar [Z.] in 2012 werden door het college niet als zakelijke kosten erkend, wat leidde tot een terugvordering van een bedrag van € 2.766,15. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Raad heeft vastgesteld dat de reis naar [Z.] zowel zakelijke als privé aspecten had. Hoewel appellant niet alle kosten kon onderbouwen als zakelijk, werd geoordeeld dat de helft van de kosten van het vliegticket als zakelijk kon worden aangemerkt. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het bestreden besluit herroepen, waardoor het terug te vorderen bedrag werd aangepast naar € 2.082,15. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 1.990,64 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van het onderscheid tussen zakelijke en privékosten in het kader van bijstandsverlening.

Uitspraak

15/688 BBZ
Datum uitspraak: 11 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 december 2014, 14/4312 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Th.T.M. van Hemert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2017. Namens appellant is verschenen mr. Van Hemert. Het college heeft zich met bericht niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is werkzaam als beeldend kunstenaar en fotograaf. Appellant ontving vanaf
9 december 2011 bijstand als oudere zelfstandige op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004).
1.2.
Bij besluit van 8 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van onbekende datum, verzonden op 16 april 2014 (bestreden besluit), heeft het college aan de hand van de door appellant overgelegde jaarstukken over 2011 en 2012 het recht op bijstand van appellant over de jaren 2011 en 2012 definitief vastgesteld. Voor het jaar 2011 heeft het college aan appellant bijstand om niet tot een bedrag van € 685,48 toegekend. Voor het jaar 2012 heeft het college aan appellant bijstand om niet tot een bedrag van € 2.180,48 toegekend. Omdat appellant over het jaar 2012 een renteloze lening van in totaal € 4.946,63 had ontvangen, heeft het college een bedrag van € 2.766,15 van appellant teruggevorderd. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004.
1.3.
Het college heeft aan het bestreden besluit, voor zover hier nog van belang, ten grondslag gelegd dat appellant de door hem voor het jaar 2012 opgevoerde kosten voor zijn reis naar [Z.] van € 3.700,- en de post financiële baten en lasten van € 4.890,- niet heeft onderbouwd als louter zakelijke kosten. Het college heeft deze bedragen gecorrigeerd tot het door appellant opgegeven bedrag van € 2.340,- aan nettowinst uit zijn bedrijf over 2012. De totale in aanmerking te nemen inkomsten uit bedrijf bedragen dan € 8.443,57. Dit bedrag is afgetrokken van de voor appellant in 2012 geldende (verkorte) jaarnorm van € 10.624,05, wat resulteert in het in 1.2 genoemde bedrag van € 2.180,48.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is uitsluitend nog het antwoord op de vraag of de kosten die appellant heeft gemaakt voor zijn reis naar [Z.] in juli en augustus 2012 moeten worden aangemerkt als zakelijke kosten of privékosten.
4.2.
In de uitspraak van 30 mei 1995 (ECLI:NL:CRVB:1995:ZB1498) heeft de Raad overwogen dat privékosten niet ten laste van de bedrijfswinst mogen worden gebracht. Uit vaste rechtspraak (uitspraak van 1 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1073) komt verder naar voren dat in beginsel doorslaggevende betekenis toekomt aan in het kader van de fiscale wetgeving gemaakte keuzes en dat van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.3.
Aan de reis die appellant in juli en augustus 2012 naar [Z.] maakte, kan enig zakelijk karakter niet worden ontzegd. Appellant had de hoop op vervolgopdrachten van de werkgever van zijn [echtgenote], de heer [X.], voor wie hij eerder werkzaamheden had verricht. Dit vormde voor appellant een belangrijke reden om in augustus 2012 in [Z.] te zijn. Daarnaast heeft appellant in [Z.] landschapsfoto’s en portretfoto’s gemaakt, die hij later heeft aangeboden aan fotostock-organisaties en waarvan enkele zijn verkocht. Dat aan de reis naar [Z.] ook privéaspecten zaten, zoals het bezoeken van zijn echtgenote, is door appellant niet ontkend. Zijn echtgenote speelde echter een belangrijke rol in het contact met de heer [X.], voor wie zij als secretaresse werkte. Gelet hierop acht de Raad het aannemelijk dat de reis naar [Z.] in juli en augustus 2012 zowel een zakelijk als privé karakter had, zodat de hiervoor gemaakte kosten voor zover deze zien op het zakelijke karakter ten laste van de bedrijfswinst mogen worden gebracht.
4.4.
Appellant heeft tijdens de bezwaarprocedure een specificatie opgesteld van de kosten die hij ten behoeve van de reis naar en het verblijf in [Z.] in juli en augustus 2012 heeft gemaakt. Deze kosten bestaan uit een reeks gestelde uitgaven in [Z.] van in totaal € 1.146,87 en de kosten van het vliegticket naar [S.] ter hoogte van € 1.368,-.
4.5.
Appellant heeft de gestelde uitgaven in [Z.] onderbouwd aan de hand van een overzicht van bij- en afschrijvingen van zijn bankrekening. Uit dit overzicht kan worden opgemaakt dat appellant de gestelde bedragen heeft opgenomen bij geldautomaten in [Z.]. Waaraan appellant de opgenomen bedragen heeft besteed, is niet nader toegelicht of onderbouwd met verifieerbare stukken, zoals bijvoorbeeld bonnen. Er kan dus niet worden vastgesteld of de uitgaven een zakelijk karakter hadden. Nu appellant de gemaakte kosten heeft opgevoerd als zakelijke kosten, lag het op zijn weg het zakelijk karakter ervan aannemelijk te maken. Gelet hierop kunnen de gestelde uitgaven niet als zakelijke kosten in aanmerking worden genomen.
4.6.
Appellant heeft de kosten van het vliegticket onderbouwd met een factuur van Aktie Reizen ter hoogte van € 1.368,-. Uit 4.3 volgt dat de reis naar [Z.] een gemengd zakelijk en privé karakter had. Dat geldt dan ook voor de kosten van het vliegticket. Uit informatie afkomstig van de Belastingdienst (www.belastingdienst.nl) blijkt dat indien kosten zowel zakelijk als privé zijn, alleen het zakelijke deel van de winst mag worden afgetrokken. Niet duidelijk is welk deel van de reis naar [Z.] zakelijk was en welk deel privé. Gelet hierop oordeelt de Raad dat de helft van de kosten van het vliegticket ten laste van de bedrijfswinst mag worden gebracht.
4.7.
De rechtbank heeft wat onder 4.6 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dit ziet op het niet betrekken van de kosten voor het vliegticket naar [Z.] gemaakt in juli 2012, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.8.
De Raad kan het geschil tussen partijen materieel geheel definitief beslechten.
4.9.
Gelet op wat onder 4.6 is overwogen, dient het besluit van 8 augustus 2013 te worden herroepen voor zover dat ziet op de vaststelling van de bijstand over 2012 en de terugvordering van de kosten van te veel verleende bijstand in 2012. De Raad brengt de helft van de kosten van het vliegticket ter hoogte van € 684,- ten laste van de winst, zodat appellant in 2012 een netto inkomen van € 7.759,57 had. Het voor appellant geldende normbedrag aan bijstand over 2012 bedroeg € 10.624,05, zodat appellant in 2012 recht had op bijstand om niet tot een bedrag van € 2.864,48. Appellant heeft over het jaar 2012 een renteloze lening van in totaal € 4.946,63 ontvangen, zodat het college met toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 in plaats van € 2.766,15 gehouden is een bedrag van € 2.082,15 terug te vorderen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.000,64 in beroep (twee punten voor het beroepschrift en het bijwonen van de zitting en € 10,64 aan reiskosten) en € 990,- in hoger beroep (twee punten voor het hoger beroepschrift en het bijwonen van de zitting), derhalve in totaal € 1.990,64 voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van onbekende datum, verzonden op 16 april 2014, voor zover dit ziet
op het niet betrekken van de kosten voor het vliegticket naar [Z.] gemaakt in juli 2012;
- herroept het besluit van 8 augustus 2013 voor zover dat ziet op de vaststelling van de
bijstand over 2012 en de terugvordering van de kosten van te veel verleende bijstand in
2012;
- stelt het recht op bijstand om niet van appellant voor het jaar 2012 vast op een bedrag van
€ 2.864,48 en stelt het door het college van appellant terug te vorderen bedrag vast op
€ 2.082,15;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het
besluit van onbekende datum, verzonden op 16 april 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.990,64;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD