ECLI:NL:CRVB:2017:2432
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheidsgrondslag voor rechtspositionele maatregel in het ambtenarenrecht
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, werkzaam bij de Koninklijke Marine, tegen een besluit van de Minister van Defensie. De Minister had aan de appellant een rechtspositionele maatregel opgelegd, waardoor hij tot 1 december 2024 niet in aanmerking zou komen voor een functie in de naast hogere rang. Deze maatregel was het gevolg van het gebruik van een dienstvoertuig voor privédoeleinden zonder toestemming, wat in strijd was met de geldende voorschriften. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard. De Raad stelt vast dat de Minister geen bevoegdheidsgrondslag had voor de opgelegde maatregel. De artikelen van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) die betrekking hebben op functietoewijzing, bieden geen basis voor het categorisch uitsluiten van een individuele militair van het toewijzen van functies. De Raad volgt de Minister niet in zijn standpunt dat hij op basis van de ambtelijke rechtsverhouding alle rechtspositionele maatregelen kan treffen die nodig zijn voor het functioneren van de krijgsmacht.
De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van de appellant gegrond. De Minister moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen, waarbij hij rekening houdt met de aanwijzingen van de Raad. Tevens wordt de Minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn vastgesteld op € 1.980,-. De uitspraak benadrukt het belang van het legaliteitsbeginsel in het bestuursrecht, vooral in het kader van rechtspositionele maatregelen tegen ambtenaren.