ECLI:NL:CRVB:2017:2430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
17 juli 2017
Zaaknummer
16/4376 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en toepassing van schoolverlaterskorting in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 17 mei 2016. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. H. Zahi, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen. De Raad heeft vastgesteld dat de ingangsdatum van de bijstandsverlening niet gewijzigd kan worden, ondanks dat appellant studiefinanciering moet terugbetalen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant geen recht had op bijstand voor de periode vóór 29 december 2014, omdat hij in die periode studiefinanciering ontving, wat als een voorliggende voorziening geldt. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank bevestigd en benadrukt dat de toepassing van de schoolverlaterskorting terecht is toegepast. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen op de zitting, wat gevolgen heeft voor de beroepsgronden en de feitenvaststelling. De Raad heeft de hoger beroepen van appellant ongegrond verklaard en de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

16.4376 PW, 16/4378 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van
17 mei 2016, 15/5267 en 15/5268 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 11 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Zahi, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 30 mei 2017. Appellant en zijn gemachtigde zijn, hoewel daartoe opgeroepen, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. de Roder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 13 juni 2014 gemeld bij het UWV Werkbedrijf om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Op deze datum heeft hij tevens het daartoe strekkende aanvraagformulier ingevuld en ingediend. Bij brief van 18 juni 2014 heeft het college aan appellant bevestigd dat hij zich heeft gemeld en hem meegedeeld dat contact met hem wordt opgenomen.
1.2.
Bij brief van 27 juni 2014 is appellant verzocht om het ondertekende aanvraagformulier en kopieën van bewijsstukken zoals in de bijlage aangegeven, binnen tien werkdagen in te leveren. Hierbij is vermeld dat indien na tien werkdagen de gevraagde gegevens niet zijn ontvangen, ervan uit wordt gegaan dat appellant geen bijstand wil aanvragen.
1.3.
Op 29 december 2014 heeft appellant het aanvraagformulier van 13 juni 2014, verder aangevuld en ondertekend op 1 november 2014, ingediend. Hierbij heeft appellant een aantal gegevens meegezonden.
1.4.
Bij brief van 29 januari 2015 heeft appellant het college, onder verwijzing naar het door hem ingediende aanvraagformulier van 13 juni 2014, verzocht alsnog te beslissen op zijn aanvraag.
1.5.
Bij besluit van 10 februari 2015 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van appellant van 13 juni 2014 afgewezen.
1.6.
Op 16 februari 2015 heeft appellant opnieuw het aanvraagformulier van 13 juni 2014 toegezonden. Hierop heeft hij als gewenste ingangsdatum 1 september 2014 vermeld.
1.7.
Op 27 februari 2015 heeft een gesprek tussen appellant en een consulent van het bureau Nieuwe Klanten plaatsgevonden. Op die datum heeft appellant tevens nadere gegevens aan het college gezonden, waaronder een bericht uit Mijn DUO. Uit het bericht uit Mijn DUO volgt dat appellant tot 31 december 2014 studiefinanciering heeft ontvangen in verband met de door hem tot en met 31 augustus 2014 gevolgde studie HBO Rechten aan de Hogeschool van [gemeente 1] en [gemeente 2] .
1.8.
Bij besluit van 4 maart 2015 (besluit 2) heeft het college aan appellant met ingang van
29 december 2014 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande uitwonende schoolverlater, te weten een bedrag van € 742,37 netto per maand. Daarbij is vermeld dat bij ongewijzigde omstandigheden het bedrag met ingang van 1 maart 2015 wordt verhoogd naar € 960,83.
1.9.
Bij afzonderlijke besluiten van 20 juli 2015 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van appellant tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming
- voor zover hier van belang - heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant met ingang van 29 december 2014 recht heeft op bijstand, waarbij, gelet op artikel 28 van de WWB, de norm lager is vastgesteld. Er bestaat geen aanleiding om eerder bijstand te verstrekken. Omdat appellant studiefinanciering ontving en dit als een voorliggende voorziening geldt, heeft hij immers over de periode tot 29 december 2014 geen recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank ten aanzien van
besluit 2, samengevat, het volgende overwogen.
2.1.
De periode waarover appellant met terugwerkende kracht bijstand aanvraagt beslaat de periode van 1 september 2014 tot 29 december 2014. Enkel de omstandigheid dat eiser in ieder geval tot 29 december 2014 studiefinanciering ontving, maakt dat het toekennen van een uitkering met ingang van een datum gelegen voor 29 december 2014 niet aan de orde is. Met betrekking tot de beroepsgrond dat appellant de ontvangen studiefinanciering dient terug te betalen, verwijst de rechtbank naar vaste rechtspraak op dit punt (onder meer de uitspraak van 16 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4668). Er bestaat geen aanleiding daarover in dit geval anders te oordelen.
2.2.
Voorts heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten tot toepassing van een korting op de bijstandsnorm tot 1 maart 2015 wegens schoolverlating op grond van artikel 28 van de Participatiewet. Zoals uit de toelichting op dit artikel (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 54, 13 en 165 tot en met 166) volgt, maakt een verwijtbaarheidstoets - anders dan appellant stelt - geen onderdeel uit van de door het college te maken afweging.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De griffier van de Raad heeft appellant onder toepassing van artikel 8:59 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij brief van 13 april 2017 opgeroepen in persoon of bij gemachtigde ter zitting te verschijnen. Bij brief van dezelfde datum is aangegeven dat de oproeping wordt gedaan met het oog op het bespreken van vragen van de meervoudige kamer over de grondslag van de besluitvorming van het college en de reactie daarop van appellant.
4.1.1.
Artikel 8:27 van de Awb bepaalt dat appellant verplicht is aan die oproeping gevolg te geven. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de Raad, indien een partij niet voldoet aan voormelde verplichting, daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen. In voormelde oproeping is appellant erop gewezen dat het nadelige gevolgen kan hebben voor de zaak als appellant niet aan de verplichting voldoet om te verschijnen.
4.1.2.
De Raad stelt vast dat de gemachtigde van appellant in een telefonisch onderhoud met de griffier van de Raad heeft toegezegd ter zitting te zullen verschijnen, wat bij brief van
22 mei 2017 door de griffier is bevestigd. Er is nadien geen afmelding van de gemachtigde van appellant ontvangen. De meest vergaande gevolgtrekking van het niet verschijnen na oproeping is een niet-ontvankelijkverklaring van het (hoger) beroep. Deze gevolgtrekking staat in dit geval echter niet in een evenredige verhouding tot de laakbaarheid van het handelen van de gemachtigde van appellant, waarbij in beschouwing wordt genomen dat het geschil ondanks het niet verschijnen inhoudelijk kan worden beoordeeld. Dit laat onverlet dat de Raad bij de beoordeling van het geschil aan het niet verschijnen gevolgen kan en zal verbinden bij de feitenvaststelling of de duiding van de beroepsgronden van appellant.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.1 en 2.2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.3.
Uit wat is overwogen onder 4.2 volgt eveneens dat de gronden gericht tegen de aangevallen uitspraak, die ziet op het besluit van 10 februari 2015, geen bespreking meer behoeven. Immers, het geschil aangaande dit besluit beslaat immers eveneens de periode van 1 september 2014 tot 29 december 2014. Voorts zijn de beroepsgronden gelijkluidend aan die welke zijn gericht tegen de onder 2 besproken aangevallen uitspraak.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd, met verbetering van de gronden ten aanzien van de onder 4.3 genoemde aangevallen uitspraak die ziet op het besluit van 10 februari 2015.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.H.M. van de Ven en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) S.A. de Graaff

HD