In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2017 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de bijstandsverlening aan verzoeksters, die wettelijk vertegenwoordigd worden door verzoekster 1. De zaak betreft een voorlopige voorziening waarbij het college van burgemeester en wethouders van Den Haag verzoekster 1 met ingang van heden moet behandelen als behorende tot de kring van rechthebbenden op basis van de Participatiewet. De Raad heeft vastgesteld dat verzoekster 1 recht heeft op voorschotten op algemene of bijzondere bijstand, terwijl het meer en anders verzochte is afgewezen.
De achtergrond van de zaak gaat terug naar besluiten van het college van 28 augustus 2012 en 15 april 2013, waarbij verzoekster 2 bijstand werd toegekend en verzoekster 1 werd afgewezen op grond van het ontbreken van een verblijfstitel. De rechtbank Den Haag heeft eerdere beroepen ongegrond verklaard, waarna verzoeksters hoger beroep hebben ingesteld. De Raad heeft in eerdere uitspraken prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de uitleg van artikel 20 van het VWEU, wat heeft geleid tot een arrest dat van invloed is op de beoordeling van de verblijfsrechten van de verzoeksters.
Tijdens de zitting is gebleken dat de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) verwachtte op 14 juli 2017 een standpunt in te nemen over de implicaties van het arrest voor de Nederlandse situatie. Het college heeft aangegeven dat verzoekster 1 waarschijnlijk onder de reikwijdte van het arrest zal vallen, wat betekent dat zij recht op bijstand zal krijgen. De voorzieningenrechter heeft de gezinssituatie van verzoeksters in overweging genomen en geconcludeerd dat de belangen van de verzoeksters zwaarder wegen dan die van het college, wat heeft geleid tot de toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.