In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeksters, die beiden bijstand aanvragen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Verzoekster 1 had eerder een aanvraag om bijstand ingediend die was afgewezen omdat zij niet beschikte over een verblijfstitel. Verzoekster 2, die jonger dan 18 jaar is, had ook een aanvraag ingediend die was afgewezen, maar haar bezwaar werd gegrond verklaard, waardoor zij recht op kinderbijstand kreeg. De rechtbank Den Haag had het beroep van verzoeksters tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep instelden.
De Raad heeft in een eerdere uitspraak aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gevraagd om uitleg over artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Het Hof heeft op 10 mei 2017 geoordeeld dat de afhankelijkheidsrelatie tussen een kind en een ouder die onderdaan is van een derde land, relevant is voor de beoordeling van het verblijfsrecht van die ouder. Dit arrest heeft implicaties voor de situatie van verzoekster 1, die naar verwachting onder de reikwijdte van het arrest zal vallen en recht op bijstand zal krijgen.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de belangen van verzoeksters, waaronder de gezinssituatie en de noodzaak van bijstandsverlening, zwaarder wegen dan de belangen van het college. Het college heeft aangegeven dat het verzoekster 1 niet meer tegenwerpt dat zij niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, wat betekent dat er recht op bijstand zal bestaan. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het college veroordeeld in de proceskosten.