ECLI:NL:CRVB:2017:2422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2017
Publicatiedatum
14 juli 2017
Zaaknummer
17/3801 WWB-VV-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bijstandsverlening op basis van de Participatiewet voor verzoeksters met een verblijfsrechtelijke kwestie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeksters, die beiden bijstand aanvragen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Verzoekster 1 had eerder een aanvraag om bijstand ingediend die was afgewezen omdat zij niet beschikte over een verblijfstitel. Verzoekster 2, die jonger dan 18 jaar is, had ook een aanvraag ingediend die was afgewezen, maar haar bezwaar werd gegrond verklaard, waardoor zij recht op kinderbijstand kreeg. De rechtbank Den Haag had het beroep van verzoeksters tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep instelden.

De Raad heeft in een eerdere uitspraak aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gevraagd om uitleg over artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Het Hof heeft op 10 mei 2017 geoordeeld dat de afhankelijkheidsrelatie tussen een kind en een ouder die onderdaan is van een derde land, relevant is voor de beoordeling van het verblijfsrecht van die ouder. Dit arrest heeft implicaties voor de situatie van verzoekster 1, die naar verwachting onder de reikwijdte van het arrest zal vallen en recht op bijstand zal krijgen.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de belangen van verzoeksters, waaronder de gezinssituatie en de noodzaak van bijstandsverlening, zwaarder wegen dan de belangen van het college. Het college heeft aangegeven dat het verzoekster 1 niet meer tegenwerpt dat zij niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, wat betekent dat er recht op bijstand zal bestaan. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het college veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

17.3801 WWB-VV-PV

Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster 1] (verzoekster 1)
[verzoekster 2] (verzoekster 2), wettelijk vertegenwoordigd door verzoekster 1,
beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 30 juni 2017
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte
Griffier: S.A. de Graaff
Ter zitting is verzoekster 1 verschenen, mede als wettelijke vertegenwoordiger namens verzoekster 2 en bijgestaan door mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht toe;
  • bepaalt dat het college verzoekster 1 met ingang van heden behandelt als behorende tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid, van de Participatiewet en overeenkomstig voorschotten op algemene of bijzondere bijstand verleent;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 990,-.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
Bij besluit van 21 juni 2013, gehandhaafd bij het besluit van 28 oktober 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van verzoekster 1 om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), afgewezen op de grond dat zij niet beschikt over een verblijfstitel op grond waarvan recht op bijstand bestaat. Bij besluit van 24 juni 2013 heeft het college de aanvraag van verzoekster 2 om bijstand op grond van de WWB afgewezen op de grond dat zij jonger dan 18 jaar is en daarom geen recht op bijstand heeft en er geen dringende redenen zijn om op deze regel een uitzondering te maken. Het hiertegen namens verzoekster 2 gemaakt bezwaar heeft het college bij het bestreden besluit gegrond verklaard en haar met ingang van 13 november 2012 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaand thuiswonend kind van 18 jaar (kinderbijstand). De rechtbank Den Haag heeft bij uitspraak van 22 april 2014, 13/9920 (aangevallen uitspraak) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verzoeksters hebben hoger beroep ingesteld en zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad heeft bij uitspraak van 16 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:665 in onder meer de hoger beroepen van verzoeksters aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing, als bedoeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), uitspraak te doen over de wijze waarop artikel 20 van het VWEU moet worden uitgelegd. De Raad heeft de verdere behandeling van de gedingen aangehouden totdat het Hof uitspraak zal hebben gedaan.
Bij uitspraak van 1 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3287, heeft de voorzieningenrechter een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeksters afgewezen.
Bij arrest van 10 mei 2017 (ECLI:EU:C:2017:354, zaaknummer C-133/15, Chavez Vilchez e.a.) (arrest) heeft het Hof de door de Raad gestelde vragen beantwoord en voor recht verklaard dat:
“1) Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat, voor de beoordeling of een kind, burger van de Europese Unie, genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten en hem dus het effectieve genot van de essentie van de rechten die dat artikel hem verleent zal worden ontzegd indien aan zijn ouder, onderdaan van een derde land, een verblijfsrecht in de betrokken lidstaat werd geweigerd, de omstandigheid dat de andere ouder, burger van de Unie, daadwerkelijk alleen de dagelijkse daadwerkelijke zorg voor het kind kan en wil dragen, een gegeven vormt dat relevant is, maar dat niet volstaat om te kunnen vaststellen dat er tussen de ouder die onderdaan van een derde land is en het kind niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind in geval van een dergelijke weigering het grondgebied van de Unie zou moeten verlaten. Om tot een dergelijke vaststelling te komen moeten, in het hogere belang van het kind, alle betrokken omstandigheden in de beschouwing worden betrokken, meer in het bijzonder de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die burger van de Unie is als met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden.
2) Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een lidstaat aan het verblijfsrecht op zijn grondgebied van een onderdaan van een derde land, ouder van een minderjarig kind dat de nationaliteit van die lidstaat heeft, voor wie hij dagelijks daadwerkelijk zorgt, de verplichting verbindt dat die onderdaan de gegevens verschaft die aantonen dat het kind bij een weigering om een verblijfsrecht toe te kennen aan de ouder die onderdaan van een derde land is, het effectieve genot van de essentie van de aan de status van burger van de Unie ontleende rechten zou worden ontzegd doordat het genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten. Het is echter aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat om aan de hand van de door de onderdaan van een derde land verschafte gegevens het nodige onderzoek te doen teneinde, gelet op alle omstandigheden van het geval, te kunnen beoordelen of een weigering dergelijke gevolgen zou hebben.”
Namens verzoeksters heeft mr. Weijsenfeld vervolgens bij brief van 12 mei 2017 een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college meegedeeld dat uit contacten tussen het college en de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) is gebleken dat de IND naar verwachting op 14 juli 2017 haar standpunt bekend zal maken over de implicaties van het arrest voor de Nederlandse situatie. In verband daarmee heeft de IND te kennen gegeven dat verwacht wordt dat verzoekster 1 onder de reikwijdte van het arrest zal vallen en aan haar een verblijfsrecht zal worden toegekend, aldus het college. Dit betekent voor het college dat het verzoekster 1 niet meer tegenwerpt dat zij niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander en dat verwacht wordt dat er vanaf november 2012 recht op bijstand zal bestaan. Het college zal daartoe een nader besluit nemen.
Gelet op het voorgaande is het zeer waarschijnlijk dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven en dat daarna de uiteindelijke uitkomst van de procedure aanmerkelijk anders zal zijn. Tevens wordt de vraag of gelet op de betrokken belangen, onverwijlde spoed het treffen van een (voorlopige) voorziening vereist, bevestigend beantwoord. Daarbij heeft de voorzieningenrechter de gezinssituatie van verzoeksters in aanmerking genomen. Het gaat in dit geval om een gezin met een jong schoolgaande kind dat al jaren uitsluitend leeft van de kinderbijstand en € 200,- kinderalimentatie die verzoekster 2 ontvangt en dat wordt opgevangen in een woning van de noodopvang. Dit belang weegt thans zwaarder dan het belang van het college dat gelegen is in een relatief beperkt restitutierisico, mocht over enkele maanden blijken dat bijstand onverschuldigd is betaald. Over de ingangsdatum van de gegeven voorziening bestaat tussen partijen overeenstemming.
Gelet op de toewijzing van het verzoek bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van verzoekers als in het dictum bepaald.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzieningenrechter
(getekend) S.A. de Graaff (getekend) O.L.H.W.I. Korte
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep

HD