In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellante recht heeft op ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Appellante, die als toezichthoudster werkte, meldde zich op 21 januari 2013 ziek met maagklachten. Na beëindiging van haar dienstverband op 15 maart 2013, werd zij door het Uwv in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Tijdens de eerstejaars ZW-beoordeling op 28 november 2013 werd appellante belastbaar geacht, maar het Uwv concludeerde dat zij met ingang van 21 februari 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat de verzekeringsartsen van het Uwv een onvolledig beeld hadden van haar medische situatie, omdat zij zich alleen richtten op haar voetklachten en niet op andere medische ingrepen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat de geselecteerde functies voor appellante medisch geschikt waren. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, die stelden dat de functies fysiek licht waren en geen zware belasting met zich meebrachten.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig medisch onderzoek en de beoordeling van de geschiktheid van functies in het kader van de Ziektewet.