ECLI:NL:CRVB:2017:2412

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
14 juli 2017
Zaaknummer
16/753 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na psychische klachten en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant, die als magazijnmedewerker werkte, had zich op 16 oktober 2013 ziek gemeld met psychische klachten en ontving tot 15 oktober 2014 een uitkering op basis van de ZW. Na een medisch onderzoek door het Uwv werd appellant geschikt geacht voor verschillende functies, maar zijn uitkering werd pas per 11 maart 2015 beëindigd. Appellant meldde zich opnieuw ziek op 24 april 2015, maar het Uwv concludeerde dat hij geen recht meer had op ziekengeld. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat er geen aanwijzingen waren dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was geweest.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de verzekeringsarts geen rekening had gehouden met de toegenomen ernst van zijn klachten. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren gepresenteerd die de eerdere beoordeling konden weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant in staat was de eerder genoemde functies te verrichten. De overwegingen van de rechtbank werden volledig onderschreven, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/753 ZW
Datum uitspraak: 5 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 december 2015, 15/5658 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.S. de Ploeg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2017. Appellant noch zijn gemachtigde is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als magazijnmedewerker voor 40 uur per week. Hij heeft zich op 16 oktober 2013 ziek gemeld met psychische klachten. Hij ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft tot 15 oktober 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Appellant is bij besluit van 7 oktober 2014
in staat geacht per 15 oktober 2014 functies te verrichten waarmee hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant is, na een bezwaar procedure, geschikt geacht voor de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 11118), produktiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) en machinebediende inpak/verpakkingsmachine (SBC-code 271093). De mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt nog steeds minder dan 65%, maar de uitkering is niet per
15 oktober 2014 beëindigd maar per 11 maart 2015. Tegen dit besluit van 27 februari 2015 is geen beroep ingesteld.
1.2.
Appellant heeft zich op 24 april 2015 wederom ziek gemeld, vanuit de WW, met toegenomen psychische klachten, hartklachten en diabetes.
1.3.
Op 29 mei 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant geschikt geacht voor de eerder geduide functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 29 mei 2015 vastgesteld dat appellant per 24 april 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 augustus 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Er is gemotiveerd gereageerd op alle lichamelijke en psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over voldoende medische stukken. De rechtbank merkt nog op dat het niet gaat om subjectieve beleving van de klachten maar om de objectivering daarvan. Daarnaast is een diagnose niet doorslaggevend.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen toename van klachten is, niet kan worden gevolgd. In vergelijking met de vorige beoordeling zijn nu niet alleen de diagnoses veranderd, maar ook blijkt dat de ernst van de klachten is toegenomen. Uit de brief van 1 juli 2015 van de behandelend psycholoog is op te maken dat er een diepgeworteld jeugdtrauma is. Daardoor zijn er herbelevingen, heftig binnenkomende intrusies, die voor patiënt overkwamen als hallucinaties, vermijdingsdrang, nachtmerries, prikkelbaarheid en meer geheugenproblemen. Ook heeft hij de angst om dood te gaan aan een somatische aandoening. De rechtbank heeft ten onrechte geen psychiater benoemd.
3.1.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat er in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens of gronden naar voren zijn gebracht en heeft bevestiging aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Appellant is per 11 maart 2015 geschikt geacht voor de in 1.1 genoemde functies. Appellant is aangewezen op voorspelbare werksituaties, hij kan niet flexibel handelen bij wisselende taken, de werkzaamheden moeten routinematig zijn, er mogen geen deadlines zijn en het handelingstempo mag niet hoog zijn. Appellant heeft een rapport van psycholoog
W. Boussaid van 1 juli 2015 in geding gebracht. Hieruit komt niet naar voren dat de situatie is veranderd. Hij vermeldt wel een andere diagnose, maar de beperkingen van appellant zijn niet veranderd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennisgenomen van het rapport van Boussaid en is van mening dat er geen reden is om meer beperkingen op te nemen. Bij appellant is geen sprake van psychotische kenmerken of psychoses. De klachten, de behandelingen en de medicatie zijn nagenoeg gelijk gebleven. Appellant moet dan ook in staat worden geacht per 24 april 2015 de onder 1.1 genoemde functies te verrichten.
4.3.
De uitspraak van de rechtbank en de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden volledig onderschreven. Wat appellant heeft aangevoerd vormt geen aanknopingspunt voor het standpunt dat de rechtbank een onjuist oordeel heeft gegeven over de door het Uwv verrichte beoordeling.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) I.G.A.H. Toma

KP