ECLI:NL:CRVB:2017:2393

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2017
Publicatiedatum
13 juli 2017
Zaaknummer
16/6077 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gebruik privéauto voor dienstreizen en overgangsbeleid NVWA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, werkzaam bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Minister van Economische Zaken om hem te verplichten over te stappen van het gebruik van zijn privéauto naar een dienstauto. De appellant stelde dat hij voor zijn dienstreizen gebruik wilde blijven maken van zijn privéauto en voerde aan dat zijn bedenkingen tegen het besluit ten onrechte niet waren voorgelegd aan de commissie die het overgangsbeleid beheert. De Raad oordeelde dat de appellant geen gronden had aangevoerd die betrekking hadden op het overgangsbeleid zelf, maar enkel op de toewijzing van de dienstauto. De Raad concludeerde dat de minister in redelijkheid kon afzien van de toepassing van de hardheidsclausule, omdat er geen bijzondere persoonlijke omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De appellant had ook een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, maar de Raad oordeelde dat de minister dit voldoende had weerlegd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

16/6077 AW
Datum uitspraak: 13 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
19 augustus 2016, 16/448 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant ] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Economische Zaken (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2017. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Bent.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) werkzaam als [naam functie 1] . Dit is een ambulante functie. Appellant maakte voor de uitvoering van zijn werkzaamheden gebruik van zijn eigen auto en kreeg daar een vergoeding voor.
1.2.
Op 1 januari 2012 is de NVWA ontstaan uit de samenvoeging van de Voedsel- en Warenautoriteit (VWA), de Plantenziektenkundige Dienst (PD) en de Algemene Inspectiedienst (AID). In de Overeenkomst Arbeidsvoorwaarden nVWA van 5 juli 2011 (Overeenkomst) zijn met de vakbonden afspraken gemaakt over de arbeidsvoorwaarden die vanaf 1 januari 2012 gelden voor alle medewerkers van de NVWA. Onder punt 10 van deze Overeenkomst is neergelegd dat alle [naam functie 2] een dienstauto krijgen, alsmede dat gebruik van de privéauto in verband met de veiligheid en uitstraling niet langer is toegestaan. Verder is daarbij vermeld dat wanneer duidelijk is wat de omvang en de aard van de behoefte aan maatwerk is voor de medewerkers, de werkgever in overleg met de vakbonden een overgangsregeling vaststelt. Op 7 juni 2012 heeft de [naam functie 1] -Generaal van de NVWA de Regeling dienstauto’s Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Regeling) inclusief toelichting vastgesteld. Daarin is bepaald dat de regeling pas in werking treedt nadat de overgangsregeling dienstauto’s is vastgesteld. Met ingang van die datum vervallen de regelingen voor dienstauto’s van de voormalige VWA, PD en AID. Op 12 mei 2014 zijn de Secretaris-Generaal, de Inspecteur-Generaal, vertegenwoordigers van de vakbonden en een vertegenwoordiger van de Ondernemingsraad van de NVWA het Overgangsbeleid dienstauto’s NVWA (Overgangsbeleid) overeengekomen. Dit beleid is op 13 mei 2014 van kracht geworden en daarmee is ook de Regeling in werking getreden.
1.3.
Met de medewerkers voor wie als gevolg van de inwerkingtreding van de Regeling een wijziging zou optreden, is door de leidinggevenden van de NVWA een gesprek gehouden en zijn afspraken gemaakt. De gemaakte afspraken zijn vastgelegd in het “Formulier besluitvorming overgangsbeleid dienstauto NVWA.” In het formulier ten aanzien van appellant is neergelegd dat hij op basis van het overgangsbeleid uiterlijk 1 januari 2016 overgaat op een dienstauto. Bij schrijven van 31 oktober 2014 heeft appellant bedenkingen ingediend tegen het gebruik van een dienstauto per 1 januari 2016.
1.4.
Vervolgens heeft de minister bij besluit van 7 mei 2015 bepaald dat op grond van de Regeling aan alle ambulante medewerkers een dienstauto wordt verstrekt, alsmede dat appellant op basis van de overgangsregeling desgewenst ook in 2015 zijn privé-auto kan blijven rijden, maar dat hij uiterlijk op 1 januari 2016 dient over te stappen naar een dienstauto.
1.5.
Bij besluit van 11 december 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 7 mei 2015 ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd, met dien verstande dat appellant uiterlijk op 7 mei 2016 moet zijn overgestapt naar een dienstauto. De minister heeft daaraan ten grondslag gelegd dat er geen aanleiding bestaat voor het toepassen van de hardheidsclausule van artikel 6 van de Regeling, omdat niet is gebleken van bijzondere persoonlijke omstandigheden waardoor het toewijzen van een dienstauto tot een onredelijke uitkomst zou leiden. Verder behoefde de minister niet, voordat hij zou beslissen, de bedenkingen van appellant aan de Tripartiete Commissie Overgangsbeleid Dienstauto NVWA (commissie) voor te leggen, omdat zijn bedenkingen waren gericht tegen het besluit om aan hem een dienstauto toe te wijzen en niet tegen de uitkomst van het overgangsbeleid in zijn situatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De kern van het betoog van appellant is dat hij voor zijn dienstreizen gebruik wil blijven maken van zijn privéauto.
4.2.
Daartoe heeft appellant allereerst aangevoerd, dat zijn bedenkingen van 31 oktober 2014 ten onrechte niet zijn voorgelegd aan de commissie. Dit betoog slaagt niet. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant in zijn bedenkingen geen gronden aangevoerd die zien op (het niet passend zijn van) het overgangsbeleid en de uit dien hoofde met appellant gemaakte afspraken. Zijn gronden waren gericht tegen de toewijzing van een dienstauto op zich. Er bestond dan ook voor de minister geen aanleiding om, alvorens tot definitieve besluitvorming over te gaan, de bedenkingen voor te leggen aan de commissie.
4.3.
Wat betreft het besluit om hem een dienstauto toe te wijzen heeft appellant gesteld dat in zijn geval sprake is van een situatie die noopt tot toepassing van de hardheidsclausule van artikel 6 van de Regeling. In de directe omgeving van zijn woning heeft hij geen gelegenheid om een tweede auto te parkeren. Als hij daar toch een dienstauto zou moeten parkeren, wordt hij gedwongen een overtreding te begaan omdat dit dan geschiedt in de groenstrook in zijn straat. Verder weg parkeren is onverantwoord omdat er apparatuur in de auto achterblijft.
4.4.
Artikel 6 van de Regeling luidt als volgt:
“Waar deze regeling naar zijn oordeel niet of niet in redelijkheid voldoet, kan de Inspecteur-generaal in individuele gevallen afwijken.”
4.5.
Aan het bestreden besluit heeft de minister ten grondslag gelegd dat de hardheidsclausule is bedoeld voor bijzondere persoonlijke omstandigheden. Met de minister is de Raad van oordeel dat daarvan in het geval van appellant geen sprake is. Uit wat appellant heeft aangevoerd, is onvoldoende gebleken dat sprake is van een parkeerprobleem in de nabijheid van zijn woning. Dit te minder, nu appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard dat hij een dienstauto op 50 meter van zijn woning kan parkeren, welke afstand niet onoverkomelijk is te achten. Het argument van appellant, dat verder weg parkeren onverantwoord is omdat er apparatuur in de auto achterblijft, gaat reeds niet op omdat ter zitting is gebleken dat apparatuur altijd uit de auto moet worden gehaald. De minister heeft daarom in redelijkheid kunnen afzien van toepassing van de hardheidsclausule.
4.6.
In dit verband heeft appellant nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en er daarbij op gewezen dat ten aanzien van meerdere collega’s, onder wie W, wel de hardheidsclausule is toegepast, en dat het voor hem net als voor W niet mogelijk is in de directe omgeving van zijn huis een tweede auto te parkeren. De Raad acht het beroep op het gelijkheidsbeginsel van appellant door de minister voldoende weerlegd, nu de minister heeft aangevoerd dat in het geval van W een ontheffing van de verplichting om in een dienstauto te gaan rijden is verleend omdat zij aan een dijk woont, waar vanwege het project ‘Ruimte voor de Rivier’ geen parkeerruimte beschikbaar is, dat deze ontheffing slechts tijdelijk is en dat ook de andere situaties waarin een ontheffing is verleend niet gelijk zijn aan de situatie van appellant. Appellant heeft niet onderbouwd dat dit standpunt van de minister niet juist is.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2017.
(getekend) M.T. Boerlage
(getekend) J. Smolders

HD