ECLI:NL:CRVB:2017:2350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
10 juli 2017
Zaaknummer
16/544 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die als produktiemedewerker werkzaam was, had zich op 20 november 2009 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat zij per 18 november 2011 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante was geschikt geacht voor verschillende functies, waaronder die van produktiemedewerker en inpakker. Na een nieuwe ziekmelding in 2014, heeft het Uwv op 23 maart 2015 vastgesteld dat appellante per 30 maart 2015 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren tegen de medische beoordeling en stelde dat haar arbeidsongeschiktheid op 80-100% vastgesteld moest worden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellante in hoger beroep geen nieuwe gronden of medische stukken had ingediend en dat de eerdere beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv correct was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/544 ZW
Datum uitspraak: 5 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
16 december 2015, 15/2128 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als produktiemedewerker tuinbouw voor 25 uur per week toen zij zich op 20 november 2009 ziek meldde. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 18 november 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van produktiemedewerker, inpakker en produktiemedewerker metaal- en electro industrie te vervullen. Het hiertegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 13 maart 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank Roermond van 12 oktober 2012 is het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft zich, na eerdere ziekmeldingen, laatstelijk op 20 juni 2014 ziek gemeld wegens voetklachten en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 23 maart 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft haar per 30 maart 2015 geschikt geacht voor de onder 1.1 genoemde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 maart 2015 vastgesteld dat appellante per
30 maart 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van 23 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juni 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat in het door appellante gestelde geen grond is voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat de ten tijde van de
WIA-beoordeling vastgestelde belastbaarheid passend is bij de beperkingen van appellante op 30 maart 2015. Het dossier bevat uitgebreide informatie. Anders dan medisch adviseur
D.W. Triest in zijn rapport van 20 oktober 2015 stelt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante wel gezien. Dat in tegenstelling tot Triest zelf. Daarnaast heeft Triest niet gemotiveerd waarom hij het niet eens is met de medische beoordeling. Hij beperkt zich tot bespreking van formele vereisten maar neemt zelf geen onderbouwd medisch standpunt in. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn uitgebreide rapport, waarin hij het summiere rapport van de primaire verzekeringsarts herstelt, onderbouwd waarom er geen verslechtering is van de situatie van appellante. Gelet op het feit dat niet gebleken is van een verslechtering van de medische situatie ten opzichte van de WIA-beoordeling is appellante geschikt te achten voor ten minste één van de functies die in die WIA-beoordeling voor appellante zijn geselecteerd.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald het niet eens te zijn met de medische beoordeling. De mate van haar arbeidsongeschiktheid moet vastgesteld worden op 80-100% en er is ten onrechte geen arbeidskundige beoordeling geweest. Het bestreden besluit is onjuist, onvolledig, onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft ten onrechte geen waarde toegekend aan het rapport van Triest en heeft ten onrechte geen deskundige benoemd. Ten slotte heeft appellante de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De Raad kan zich geheel verenigen met de overwegingen zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden aangevoerd of nieuwe medische stukken ingediend. Er is volstaan met een verwijzing naar het in beroep ingebrachte rapport van Triest. Dit rapport is door de rechtbank besproken. Het verzoek van appellante om haar in de gelegenheid te stellen Triest te verzoeken het rapport aan te vullen wordt afgewezen. Appellante heeft voldoende tijd gehad om Triest, of een andere medisch adviseur, te raadplegen.
4.3.
Net als de rechtbank ziet ook de Raad geen aanleiding een medisch deskundige in te schakelen. De noodzakelijke twijfel aan de juistheid van het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv ontbreekt.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) I.G.A.H. Toma

KP