ECLI:NL:CRVB:2017:233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2017
Publicatiedatum
23 januari 2017
Zaaknummer
14-2579 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant na ziekmelding en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die als hulpconciërge werkzaam was, meldde zich op 10 november 2011 ziek met lichamelijke en psychische klachten. Zijn dienstverband eindigde op 1 augustus 2012 en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verstrekte hem een Ziektewet-uitkering. Op 25 juni 2013 beëindigde het Uwv deze uitkering, omdat de verzekeringsarts oordeelde dat appellant per 1 juli 2013 weer in staat was om zijn werk te verrichten. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond.

De rechtbank Amsterdam oordeelde dat het beroep van appellant ongegrond was, omdat er geen twijfel bestond aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank te snel had geoordeeld en dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met informatie van de revalidatiearts. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de medische situatie van appellant op de datum in geding correct was vastgesteld. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor de stelling van appellant dat zijn psychische klachten waren onderschat en dat hij energetisch beperkt was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/2579 ZW
Datum uitspraak: 6 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 maart 2014, 13/5770 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Adansar hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2016. Appellant en mr. Adansar zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Bij brief van 9 maart 2016 heeft het Uwv gereageerd op een door de Raad gestelde vraag.
De zaak is opnieuw ter zitting behandeld op 25 november 2016. Appellant en mr. Adansar zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.M. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als hulpconciërge bij [Stichting] , toen hij zich per 10 november 2011 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten. Het dienstverband van appellant is per 1 augustus 2012 beëindigd. Het Uwv heeft appellant uitkering verstrekt op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant heeft diverse malen het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft als zijn opvatting gegeven dat appellant met ingang van 1 juli 2013 weer geschikt is om zijn arbeid te verrichten.
1.2.
Bij besluit van 25 juni 2013 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 1 juli 2013 beëindigd. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 29 augustus 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 augustus 2013 ten grondslag gelegd.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Zij heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de zorgvuldigheid en de uitkomsten van het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn betoog dat zijn lichamelijke en geestelijke klachten zijn onderschat en dat hij door de daaruit voortvloeiende beperkingen niet in staat was om per 1 juli 2013 zijn arbeid als hulpconciërge te verrichten.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank te snel heeft geoordeeld dat onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorbij is gegaan aan de informatie van de revalidatiearts, waaruit blijkt dat er sprake is van een whiplashsyndroom. Anders dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen, had hij op de datum in geding wel energetische beperkingen. Hij heeft verder aangevoerd dat de klachten worden geduid als nieuwe klachten, terwijl ze zijn veroorzaakt door een ongeval in maart 2010. Sinds dit ongeval heeft hij nooit meer volledig zijn werk uitgeoefend maar tot aan zijn ontslag in augustus 2012 aangepaste werkzaamheden verricht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, is – voor zover hier van belang – bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. In het geval van appellant is “zijn arbeid” de arbeid als hulpconciërge met een takenpakket vergelijkbaar met het takenpakket dat hij voorafgaande aan zijn ontslag had bij de [Stichting] .
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit en onderschrijft de overwegingen die zij aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellant op de datum in geding. Deze arts heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector bij haar beoordeling betrokken.
4.2.1.
Over de fysieke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 27 augustus 2013 overwogen dat het erop lijkt dat het ongeval als trigger heeft geleid tot meer ziekteverzuim vanwege nek- en schouderklachten, maar dat letsel anders dan een hoofdwond niet is vastgesteld. Deze arts heeft geconstateerd dat volgens de revalidatiearts een psychische component een rol speelt bij het aanhouden van deze klachten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet appellant met deze klachten in staat worden geacht zijn werk als hulpconciërge te verrichten. Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is.
4.2.2.
Over de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat appellant al sinds 2009 onder behandeling is vanwege klachten van depressieve aard, maar dat deze niet ernstig van aard zijn en er een laagfrequent contact met een psychiater is. In haar nader rapport van 7 maart 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de vraag van de Raad uit welke medische gegevens kan worden afgeleid dat van een verbetering van appellants psychische toestand sprake was rondom de datum in geding. Zij heeft uiteengezet dat appellant al jaren bekend is met een chronische depressie met angstklachten, waarvoor hij sinds 2009 onder behandeling was en dat hij in de loop van 2012 meer psychische klachten heeft gekregen. Uit het dossier komt volgens deze arts naar voren komt dat de behandelend psychiater de medicatie in de vorm van Lexapro heeft gestopt en naast Venlafaxine Seroquel heeft voorgeschreven, waarna de toestand van appellant is gestabiliseerd. De verzekeringsarts die appellant vervolgens in november 2012 heeft gezien, heeft vastgesteld dat appellant toen geen depressieve of angstige indruk maakte en zijn verhaal goed kon verwoorden. Een stoornis in oriëntatie, waarneming, denken en gedrag was volgens hem toen niet waar te nemen. Er was geen sprake van vergeetachtigheid, appellant kon zijn aandacht bij het gesprek houden en naast normale dagactiviteiten was er sprake van een positieve toekomstvisie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tijdens de hoorzitting op 22 augustus 2013 ook geen aanwijzingen gezien voor een ernstig psychiatrische stoornis. Dat geen sprake was van ernstige psychiatrische problematiek wordt bevestigd door de afsprakenkaart, waaruit slechts blijkt van één bezoek aan de behandelend psychiater op 13 juni 2013 en 16 september 2013.
4.2.3.
Voor de stelling van appellant dat zijn psychische klachten zijn onderschat en dat hij energetisch beperkt is, zijn in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten te vinden. Het besluit van het Uwv om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen heeft met de verzekeringsgeneeskundige rapporten een voldoende medische grondslag.
4.3.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.2.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) A.M.C. de Vries

SS