Uitspraak
27 maart 2014, 13/5770 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die als hulpconciërge werkzaam was, meldde zich op 10 november 2011 ziek met lichamelijke en psychische klachten. Zijn dienstverband eindigde op 1 augustus 2012 en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verstrekte hem een Ziektewet-uitkering. Op 25 juni 2013 beëindigde het Uwv deze uitkering, omdat de verzekeringsarts oordeelde dat appellant per 1 juli 2013 weer in staat was om zijn werk te verrichten. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond.
De rechtbank Amsterdam oordeelde dat het beroep van appellant ongegrond was, omdat er geen twijfel bestond aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank te snel had geoordeeld en dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met informatie van de revalidatiearts. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de medische situatie van appellant op de datum in geding correct was vastgesteld. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor de stelling van appellant dat zijn psychische klachten waren onderschat en dat hij energetisch beperkt was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.