ECLI:NL:CRVB:2017:2322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
15/3075 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatregel bijstandsverlaging wegens niet verschijnen op gesprek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel, waarbij haar bijstandsuitkering werd verlaagd met 100% voor de duur van een maand. Appellante, die sinds 1997 bijstand ontvangt, was niet verschenen op meerdere uitnodigingen voor gesprekken met een klantbegeleider van de gemeente, die bedoeld waren om haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling te bespreken. Het college legde een maatregel op omdat appellante niet op de uitnodigingen was verschenen, wat volgens hen een schending van de verplichtingen onder de Wet werk en bijstand (WWB) was. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep betoogde appellante dat zij niet verplicht was om op de gesprekken te verschijnen en dat de opgelegde maatregel onevenredig zwaar was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellante niet was vrijgesteld van de arbeidsverplichting. Echter, de Raad vond dat het college ten onrechte de maatregel had opgelegd zonder rekening te houden met de omstandigheden van de zaak. Appellante had op een later moment alsnog een gesprek gehad met de klantbegeleider, wat betekende dat de gewenste gedragsverandering al was bereikt. De Raad oordeelde dat de maatregel moest worden gematigd tot 50% van de bijstandsnorm, omdat de strikte toepassing van de verordening in dit geval leidde tot onbillijkheden van overwegende aard.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het college werd veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 2.970,- bedroegen. De Raad bepaalde dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 168,- aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

15/3075 WWB
Datum uitspraak: 27 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
6 maart 2015, 15/178 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J.J.A. Hendriks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij fax van 22 februari 2017 heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S.E.C. Segeren, kantoorgenoot van mr. Gulickx. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B.L. Krahmer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 januari 1997 bijstand, ten tijde hier van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij per gewone post verzonden brief van 15 april 2014 heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op 23 april 2014 met D. van Eijk, werkzaam als Klantbegeleider Werk bij de afdeling Werk & Inkomen van de gemeente Helmond (klantbegeleider) om te bespreken of en hoe de activiteiten van appellante voor haar Stichting ‘Durf Jij’ (stichting), en in het bijzonder haar plannen voor het Zelfregiecentrum in Laarbeek
(zelfregiecentrum), loonvormend kunnen worden.
1.3.
Appellante is zonder bericht van verhindering niet verschenen op het gesprek van 23 april 2014. Om die reden heeft het college appellante bij per gewone post verzonden brief van
23 april 2014 opnieuw uitgenodigd voor een gesprek met de klantbegeleider, ditmaal op
30 april 2014.
1.4.
Appellante is zonder bericht van verhindering niet verschenen op het gesprek van 30 april 2014. Om die reden heeft het college appellante bij per aangetekende post verzonden brief van 2 mei 2014 uitgenodigd voor een gesprek met de klantbegeleider op 7 mei 2014.
1.5.
Appellante is zonder bericht van verhindering niet verschenen op het gesprek van 7 mei 2014. Om die reden is appellante bij per aangetekende post verzonden brief van 12 mei 2014 uitgenodigd voor een gesprek met de klantbegeleider op 15 mei 2014. Op 13 mei 2014 heeft appellante telefonisch contact met de klantbegeleider opgenomen. Tijdens dat gesprek is besloten om een gesprek te plannen op 22 mei 2014. Op dat gesprek is appellante verschenen.
1.6.
Bij besluit van 18 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 oktober 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand bij wijze van maatregel met ingang van 1 juli 2014 voor de duur van een maand verlaagd met 100%. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de uitnodiging van 2 mei 2014 heeft ontvangen, maar niet op de aangegeven plaats en tijd is verschenen voor het in verband met de arbeidsinschakeling geplande gesprek van 7 mei 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WWB, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De toepasselijke verordening is de Maatregelenverordening WWB van de gemeente Gemert-Bakel (Verordening), zoals door de betreffende gemeenteraad vastgesteld op 14 november 2013.
4.3.
Appellante heeft allereerst aangevoerd zij niet verplicht was op een gesprek over haar arbeidsinschakeling te verschijnen en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen grond was om aan te nemen dat appellante was vrijgesteld van de arbeidsverplichting. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de voorhanden stukken niet is gebleken dat voor appellante een (formele) ontheffing van de arbeidsverplichting gold. De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat bij appellante het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat op haar geen arbeidsverplichting rustte. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Daarvan is hier niet gebleken. Uit de enkele omstandigheid dat appellante met medeweten en instemming van het college activiteiten verrichtte voor de stichting kan dit niet worden opgemaakt. Uit de door appellante overgelegde mailwisselingen tussen haar en de klantbegeleider uit 2011 en 2013 blijkt voorts slechts dat de prioriteit van appellante op die momenten onder meer bij scholing lag en niet bij het vinden van betaalde arbeid.
4.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het college ten onrechte een maatregel heeft opgelegd in de vorm van een verlaging van 100% van de bijstand voor de duur van een maand. In dit verband heeft appellante primair gesteld dat (de oproep voor) het gesprek van
7 mei 2014 niet valt onder de verplichtingen zoals genoemd in artikel 9 van de Verordening en, subsidiair, dat de opgelegde maatregel in haar situatie onevenredig zwaar is.
4.5.
Voor zover appellante heeft betoogd dat de oproep voor het gesprek op 7 mei 2014 niet valt onder de verplichtingen als genoemd in artikel 9, tweede lid, onder b, van de Verordening, slaagt de in 4.4 vermelde beroepsgrond niet. In evengenoemde bepaling is de volgende verplichting van de tweede categorie opgenomen: “het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met de arbeidsinschakeling op een aangewezen plaats en tijd te verschijnen”. Appellante is bij brief van 2 mei 2014 uitgenodigd voor het gesprek van 7 mei 2015 om te bespreken of en hoe de activiteiten van appellante voor haar stichting, en in het bijzonder haar plannen voor het zelfregiecentrum loonvormend zouden kunnen worden. Het gesprek had aldus tot doel appellantes mogelijkheden tot arbeidsinschakeling te onderzoeken en valt daarmee onder de verplichting zoals genoemd in artikel 9, tweede lid, onder b, van de Verordening.
4.6.
Bij gedragingen van de tweede categorie is in artikel 10, aanhef en onder b, van de Verordening bepaald dat de verlaging wordt vastgesteld op 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand. Op grond van artikel 20, tweede lid, van de Verordening kan het college in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening indien strikte toepassing daarvan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
4.7.
Voor zover appellante met haar subsidiaire stelling heeft bedoeld te betogen dat het college met toepassing van artikel 20, tweede lid, van de Verordening ten gunste van haar van de bepalingen van de Verordening had moeten afwijken, slaagt de in 4.4 vermelde beroepsgrond wel. Hierbij is het volgende van belang. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA2819) is een verlaging als hier aan de orde in beginsel bedoeld als middel tot gedragsbeïnvloeding en dus als prikkel voor de betrokkene om zijn gedrag bij te stellen in de door het bijstandverlenend orgaan gewenste richting. Uit de aard van dit middel vloeit voort dat het bijstandverlenend orgaan dit met een zekere fasering in omvang en duur van de verlaging dient toe te passen, met het doel om bij het al dan niet optreden van de gewenste gedragsverandering nader sturend te kunnen optreden. Steeds zal in aanmerking moeten worden genomen dat één van de kernfuncties van de WWB is om aan de bijstandbehoevende een inkomenswaarborg te bieden. In dit geval heeft appellante op 13 mei 2014 - onverwijld na ontvangst van de uitnodigingsbrief van 12 mei 2014 - telefonisch contact opgenomen met de klantbegeleider en heeft op 22 mei 2014 alsnog een gesprek tussen appellante en de klantbegeleider plaatsgevonden. Op 23 juni 2014 heeft het college vervolgens het primaire besluit genomen. Op dat moment had de door het college gewenste gedragsverandering dus al plaatsgevonden. Appellante heeft voorts onweersproken gesteld dat haar oudste zoon, die een autistische stoornis heeft, voor ontvangst van de uitnodigingsbrief van 2 mei 2014 heeft getekend en dat deze brief in huis vervolgens is zoekgeraakt met als gevolg dat appellante geen kennis heeft kunnen nemen van die brief. Deze omstandigheden in aanmerking genomen en het gegeven dat appellante in feite slechts wordt verweten dat zij zonder bericht van verhindering niet is verschenen op het gesprek van 7 mei 2014, hadden het college aanleiding moeten vormen om met toepassing van artikel 20 van de Verordening (onbillijkheid van overwegende aard) af te wijken van strikte toepassing van artikel 10, aanhef en onder b, van de Verordening. Een matiging van de maatregel tot 50% van de toepasselijke bijstandsnorm ligt daarom in dit geval in de rede.
4.8.
Wat appellante overigens nog met een beroep op het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind omtrent de ontoereikende levenstandaard van haar inwonende kinderen heeft aangevoerd, kan niet tot een verdergaande matiging van de opgelegde maatregel leiden, reeds omdat haar oudste zoon in juli 2014 studiefinanciering ontving en haar jongste zoon inkomsten uit (deel)arbeid had en zij voor hem tevens nog kinderbijslag ontving.
4.9.
Uit 4.7 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de opgelegde maatregel betreft. De Raad ziet voorts aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van
23 juni 2014 in zoverre te herroepen en te bepalen dat de hoogte van de maatregel tot 50% van de toepasselijke bijstandsnorm wordt beperkt.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2014 gegrond en vernietigt dit besluit
voor zover het de hoogte van de opgelegde maatregel betreft;
- herroept het besluit van 18 juni 2014 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats
treedt van het vernietigde besluit van 2 oktober 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 168,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.C.R. Schut en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.A.E. Bon

HD