ECLI:NL:CRVB:2017:2320

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
16/4991 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geweigerde inkomenstoeslag en curatorvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarbij de aanvraag van appellanten voor een individuele inkomenstoeslag op grond van de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht was afgewezen. Appellanten, die een uitkering ontvangen op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, hadden een aanvraag ingediend voor een inkomenstoeslag, maar deze werd afgewezen omdat het college van mening was dat hun inkomen gedurende de referteperiode niet onder de bijstandsnorm lag. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat de curatorvergoeding die zij ontvingen voor hun werkzaamheden als curator van de moeder van appellante niet als inkomen moet worden aangemerkt, omdat zij kosten hebben gemaakt in verband met deze werkzaamheden. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de ontvangen curatorvergoeding, die een beloning voor de verrichte werkzaamheden omvat, wel degelijk als inkomen moet worden aangemerkt. De Raad heeft daarbij verwezen naar de relevante artikelen van de PW, die bepalen dat alle vermogens- en inkomensbestanddelen moeten worden meegerekend bij de beoordeling van de aanvraag voor een inkomenstoeslag.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten in 2014 een curatorvergoeding van € 890,- hebben ontvangen, waarvan € 674,- als beloning voor de werkzaamheden kan worden aangemerkt. De Raad heeft geoordeeld dat het college op goede gronden deze vergoeding als inkomen heeft aangemerkt en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van de Verordening af te wijken. De uitspraak van de rechtbank is dan ook bevestigd, en het hoger beroep van appellanten is ongegrond verklaard.

Uitspraak

16.4991 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 juni 2016, 15/3192 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 27 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.A. Ottenheim.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, verhoogd met een toeslag ingevolge de Toeslagenwet. Appellant ontvangt een bedrag van de Belastingdienst aan algemene heffingskorting voor de niet- of minstverdienende partner. Daarnaast ontvingen appellanten een vergoeding voor hun werkzaamheden als curator van de moeder van appellante (curatorvergoeding).
1.2.
Appellanten hebben op 4 februari 2015 bij het college een aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag (inkomenstoeslag) op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Bij besluit van 20 april 2015 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 21 september 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2015 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat er geen sprake is geweest van een inkomen dat gedurende de referteperiode niet hoger is geweest dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de PW bepaalt dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.2.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de PW wordt, voor zover hier relevant, onder inkomen verstaan: in aanmerking te nemen middelen, voor zover deze inkomsten betreffen uit of in verband met arbeid dan wel naar hun aard daarmee overeenkomende inkomsten en uitkeringen, die betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.3.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de PW kan het college op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder, doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.
4.4.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening Individuele Inkomenstoeslag Participatiewet Maastricht-Heuvelland 2015 (Verordening) is bepaald dat onder inkomen wordt verstaan het inkomen zoals bedoeld in artikel 32 van de PW dan wel de ontvangen bijstandsnorm. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Verordening wordt onder een laag inkomen verstaan het inkomen dat niet hoger is dan 100% van de voor belanghebbende(n) van toepassing zijnde bijstandsnorm.
4.5.
Niet in geschil is dat appellanten in 2014 werkzaamheden als curator hebben verricht en dat zij op 19 november 2014 een bedrag van € 890,- hebben ontvangen onder de vermelding ‘curatele vergoeding’. Het geschil spitst zich toe op de vraag of, en zo ja in hoeverre, de door appellanten ontvangen curatorvergoeding tot het inkomen van appellanten moet worden gerekend.
4.6.
Bij beschikking van de kantonrechter van 1 februari 2013 zijn appellanten benoemd tot curatoren en zijn zij gemachtigd om met ingang van 1 mei 2013 1/12e gedeelte van het toepasselijke jaartarief volgens de richtlijnen van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton (LOVCK) maandelijks als beloning bij de betrokkene in rekening te brengen. In de Aanbevelingen curatele zoals deze op 8 juni 2015 door het LOVCK zijn vastgesteld (aanbevelingen), is in onderdeel C2 de beloning van de curator voor werkzaamheden verricht voor 1 januari 2015 vastgesteld. In punt 14 van onderdeel C2 is voor een familiecurator het forfaitaire tarief van € 890,- opgenomen. Dit bedrag bevat, blijkens punt 14, een component voor onkostenvergoeding van € 216,- en een component voor de beloning voor de verrichte werkzaamheden van € 674,-. Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat het college dit bedrag van € 674,- op goede gronden als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW heeft aangemerkt. Van belang is voorts dat appellanten dit inkomen hebben kunnen aanwenden voor de kosten van levensonderhoud. Dat zij dit feitelijk zouden hebben aangewend ter bestrijding van kosten die samenhangen met het curatorschap doet daar niet aan af. Daarbij heeft het college er terecht op gewezen dat, indien de kosten die samenhangen met het curatorschap hoger waren dan de forfaitaire vergoeding van € 216,-, appellanten deze extra kosten aan de kantonrechter hadden kunnen voorleggen en, na goedkeuring van de kantonrechter, bij de curandus in rekening hadden kunnen brengen.
4.7.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat uitgegaan moet worden van hun
netto-inkomen en dat de kosten die zij in verband met hun taak als curator hebben gemaakt (reis- en opleidingskosten) in mindering moeten worden gebracht op de beloningscomponent van de curatorvergoeding. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak
(zie onder meer de uitspraak van 27 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3622) wordt bij vaststelling van de inkomsten uit arbeid die met toepassing van de artikelen 19, eerste en tweede lid, en 32, eerste lid, van de Wet werk en bijstand op de bijstand in mindering worden gebracht, geen rekening gehouden met de voor de ontvangen inkomsten gemaakte verwervingskosten. In dit geval bestaat geen aanleiding daarover voor de toepassing van de PW anders te oordelen.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het college het niet-onkostendeel van de curatorvergoeding
(€ 674,-) op goede gronden tot het inkomen van appellanten heeft gerekend.
4.9.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, is in dit geval ook geen sprake van zodanige bijzondere individuele omstandigheden dat het college daarin aanleiding had moeten vinden om hen niettemin - in afwijking van de Verordening - de gevraagde inkomenstoeslag te verstrekken.
4.10.
Uit 4.5 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD