ECLI:NL:CRVB:2017:2318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
16/5255 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de afwijzing van een bijstandsaanvraag op grond van onvoldoende inzage in financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 9 juni 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de aanvraag afgewezen op 20 juli 2015, omdat de appellant onvoldoende inlichtingen had verstrekt over zijn inkomens- en vermogenssituatie. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte had gesteld dat het niet overleggen van bankafschriften over de laatste maand leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad wees erop dat het college al over bankafschriften beschikte van de periode van 3 maart 2015 tot en met 1 juni 2015, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het verzoek om nadere afschriften rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat de rechtbank niet had onderkend dat het college niet voldoende had aangetoond dat de appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep van de appellant werd gegrond verklaard en het besluit van het college werd vernietigd. Het college werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die op € 1.980,- werden begroot, en het college diende het griffierecht van € 169,- aan de appellant te vergoeden.

Uitspraak

16.5255 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 juli 2016, 15/8286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 27 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G.J. Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Smit. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. M.A.C. Kooij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 9 juni 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend.
1.2.
Naar aanleiding van het verzoek van het college van 10 juni 2015 aan appellant om naar aanleiding van zijn aanvraag gegevens te verstrekken heeft appellant stukken overgelegd, waaronder een verklaring van 15 juni 2015 over hoe hij de voorafgaande periode in het levensonderhoud heeft voorzien en bankafschriften over de periode van 3 maart 2015 tot en met 1 juni 2015. Bij brief van 22 juni 2015 heeft het college appellant een hersteltermijn gegeven tot 29 juni 2015 om bankafschriften van de laatste maand over te leggen.
1.3.
Appellant is met ingang van 7 juli 2015 gedetineerd.
1.4.
Bij besluit van 20 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt omtrent zijn inkomens- en vermogenssituatie, waardoor niet kan worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 9 juni 2015 (datum van aanvraag) tot en met 7 juli 2015 (ingangsdatum detentie).
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1660) rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid bij aanvragen om bijstand in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn woonsituatie en zijn financiële situatie. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.3.
Niet in geschil is dat het college inzicht in de financiële positie van appellant moet hebben om zijn aanvraag te kunnen beoordelen en het recht op bijstand vast te stellen. In dat kader heeft het college onder de gegeven omstandigheden terecht om inzage in de bankafschriften over de laatste drie maanden voorafgaand aan de aanvraag verzocht. Vaststaat dat appellant, naar aanleiding van dit verzoek van het college van 10 juni 2015, op 17 juni 2015 afschriften van zijn bankrekening over de periode van 3 maart 2015 tot en met 1 juni 2015 heeft overgelegd, alsmede een verklaring van 15 juni 2015 omtrent de wijze waarop hij zich voorafgaand aan de aanvraag om bijstand in het levensonderhoud heeft voorzien. Tevens staat vast dat appellant niet gereageerd heeft op het verzoek van het college van 22 juni 2015 om bankafschriften van de laatste maand uiterlijk 29 juni 2015 over te leggen.
4.4.
Anders dan het college en de rechtbank hebben aangenomen, heeft het niet overleggen van de bankafschriften over de periode vanaf 2 juni 2015 niet tot gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college beschikte reeds over de bankafschriften over de periode van 3 maart 2015 tot en met 1 juni 2015. Gesteld noch gebleken is dat deze afschriften bijzonderheden lieten zien, zodat niet in te zien valt waarom het college bij brief van 22 juni 2015 nadere afschriften heeft opgevraagd. Daarbij is van belang dat het college zich niet op het standpunt heeft gesteld dat de verklaring van appellant van 15 juni 2015 over de wijze waarop hij zich voorafgaand aan de aanvraag in het levensonderhoud heeft voorzien ontoereikend dan wel niet aannemelijk was. Van overige onduidelijkheden aangaande de inkomens- en vermogenssituatie van appellant is niet gebleken.
4.5.
De rechtbank heeft niet onderkend wat in 4.4 is overwogen. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 23 november 2015 gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien omdat hij niet over alle daartoe benodigde gegevens beschikt. Het college zal met inachtneming van wat hiervoor is overwogen een nieuwe beslissing op het bezwaar dienen te nemen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 november 2015;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van 20 juli 2015 te
nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD