ECLI:NL:CRVB:2017:2312

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
16-1753 BABW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake afwijzing aanvraag gehandicaptenparkeerkaart en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2017, met zaaknummer 16/1753 BABW-T, staat de afwijzing van een aanvraag voor een gehandicaptenparkeerkaart centraal. Appellant, die lijdt aan chronische pijn door een schietincident, had een aanvraag ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. Het college had de aanvraag afgewezen op basis van een medisch advies van F. Veen, die concludeerde dat appellant in staat was om meer dan 100 meter aaneengesloten te lopen. De Raad oordeelt dat het college zich onvoldoende heeft vergewist van de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek dat aan dit advies ten grondslag lag. De Raad stelt vast dat het college het bestreden besluit niet had mogen baseren op het medisch advies, omdat er twijfels zijn over de zorgvuldigheid van het onderzoek. De Raad draagt het college op om een nader medisch onderzoek te laten verrichten en het gebrek in het besluit te herstellen binnen zes weken na de uitspraak. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter H.J. de Mooij en griffier I.G.A.H. Toma.

Uitspraak

16/1753 BABW-T
Datum uitspraak: 7 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 februari 2016, 15/7282 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Westendorp. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
N. Rietkerk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ervaart onder andere chronische pijn in zijn rug en rechterbeen door een kogel in zijn onderrug naar aanleiding van een schietincident in 1992. Hij heeft op 20 januari 2015 bij het college een aanvraag om een gehandicaptenparkeerkaart type bestuurder en passagier ingediend.
1.2.
In opdracht van het college heeft F. Veen, medisch adviseur bij ProCompany, op 28 april 2015 een medisch advies uitgebracht. In dat advies heeft hij geconcludeerd dat appellant in staat wordt geacht om ruim meer dan 100 meter aaneengesloten te lopen.
1.3.
Bij besluit van 29 april 2015 heeft het college de aanvraag onder verwijzing naar het medisch advies afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 8 september 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder andere het volgende overwogen. Het standpunt van appellant dat het medisch onderzoek te summier is geweest, volgt de rechtbank niet. Appellant is bij een huisbezoek medisch onderzocht. De arts heeft geconstateerd dat aan beide benen geen spieratrofie zichtbaar is, dat er geen paresen zijn en dat littekens van kogelinslag en operatieve behandeling zichtbaar zijn. Verder is het looppatroon geobserveerd. Uit het feit dat appellant tijdens het onderzoek slechts enkele meters heeft gelopen kan niet worden afgeleid dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Het feit dat aan appellant eerder voor de duur van vijf jaar wel een gehandicaptenparkeerkaart is toegekend, betekent niet dat het medisch advies voor onjuist moet worden gehouden, te minder nu aan de toekenning van de gehandicaptenparkeerkaart in 2010 geen medisch onderzoek is voorafgegaan, maar alleen een onderzoek door de Wmo-adviseur. De rechtbank is van oordeel dat het medisch advies zorgvuldig tot stand is gekomen en inzichtelijk is. Het college heeft dit advies daarom aan de afwijzing van de aanvraag om een gehandicaptenparkeerkaart ten grondslag mogen leggen.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Appellant voert kort samengevat aan dat hij door diverse medische klachten niet in staat is om meer dan 100 meter achter elkaar te lopen. Voorts is volgens appellant het medisch onderzoek door F. Veen te summier geweest. Tijdens het huisbezoek heeft appellant slechts enkele meters gelopen en is daaruit geconcludeerd dat hij ook een afstand van meer dan 100 meter kan afleggen. Zijn klachten zijn, sinds aan hem vijf jaar geleden een gehandicaptenparkeerkaart is verstrekt, alleen maar toegenomen. Ter onderbouwing van zijn gronden heeft hij een verklaring van zijn behandelend cardioloog verstrekt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
4.2.
Deze regeling is de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (Regeling).
4.3.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling, voor zover van belang, kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen:
a. bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij – met de gebruikelijke loophulpmiddelen – in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan één stuk te voet te overbruggen;
b. passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij – met de gebruikelijke loophulpmiddelen – in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen en die voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk zijn van de hulp van de bestuurder.
4.4.
Tussen partijen is in geschil of appellant voldoet aan de voorwaarde dat hij in redelijkheid niet in staat is zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan één stuk te voet te overbruggen.
4.5.
Artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, zich ervan dient te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
4.6.
Medisch adviseur Veen heeft in de bezwaarfase een brief van de behandelend neuroloog van appellant van 28 september 2012 ontvangen. Veen heeft bij emailbericht van 22 juli 2015 aan het college bericht dat hij aan de brief van de neuroloog steun voor zijn medisch advies ontleent. Hij blijft van mening dat er objectief medisch bezien geen onderbouwing is te geven voor een loopstoornis met een loopafstand van minder dan 100 meter.
4.7.
In de brief van 28 september 2012 heeft de neuroloog E.G. Berger-Plantinga na onderzoek van appellant als conclusie geformuleerd: “chronische lumbago bij een status na kogelverwonding en fractuur corpus L1 DD (differentiaaldiagnose) myogeen. Pijnklachten rechterbeen e.c.i., geen aanwijzingen voor een radiculopathie.” Verder is uit haar verklaring af te leiden dat wordt gepoogd de zenuwpijnklachten met medicatie te beïnvloeden. Indien dit geen effect heeft kan er een overweging zijn om patiënt te verwijzen naar een pijnpoli. De Raad ziet niet in dat de verklaring van de neuroloog de conclusies van Veen – zoals hij heeft aangegeven – ondersteunen. Daarbij heeft appellant ter zitting verklaard welke geneesmiddelen hij ter bestrijding van de pijn gebruikt. De aard daarvan roept vragen op over de beperkingen die appellant ten gevolge van de pijn zou kunnen ondervinden.
4.8.
Uit wat is overwogen in 4.5 tot en met 4.7 volgt dat de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat het college zich onvoldoende ervan heeft vergewist dat het aan het medisch advies en de aanvulling op dat advies ten grondslag liggende onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het college had het bestreden besluit dan ook niet mogen baseren op dat medisch advies.
4.9.
De Raad ziet met het oog op de definitieve beslechting van het geschil aanleiding om het college op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het college dient hiervoor een nader (medisch) onderzoek te (laten) verrichten. Op basis van de aldus verkregen concrete en verifieerbare informatie zal het college vervolgens opnieuw moeten bezien of de aanvraag van appellant om toekenning van een gehandicaptenparkeerkaart type bestuurder en passagier voor inwilliging in aanmerking komt. De Raad stelt de termijn waarbinnen het vastgestelde gebrek aan het bestreden besluit door het college dient te worden hersteld vast op zes weken na de datum waarop deze tussenuitspraak is gedaan.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 8 september 2015 te herstellen met inachtneming van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2017.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) I.G.A.H. Toma

NW