ECLI:NL:CRVB:2017:2310

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2017
Publicatiedatum
5 juli 2017
Zaaknummer
15/7133 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding na detentie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, na een detentie van vier jaar in het buitenland, had op 23 oktober 2014 een aanvraag voor bijstand ingediend als alleenstaande. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat de appellant op het opgegeven adres een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon, waardoor hij niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd.

De Raad heeft vastgesteld dat de beoordeling van de aanvraag om bijstand in beginsel loopt van de datum van melding tot de datum van het besluit. In dit geval was dat van 23 oktober 2014 tot 7 januari 2015. De Raad oordeelde dat de vraag of er sprake was van een gezamenlijke huishouding, moest worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria, waarbij de motieven en de aard van de relatie tussen de betrokkenen niet van belang zijn.

De appellant voerde aan dat het college niet over relevante informatie beschikte ten tijde van de melding, wat volgens hem had geleid tot een onjuiste afwijzing van zijn aanvraag. De Raad verwierp deze beroepsgrond, omdat de beoordeling gebaseerd was op de objectieve feiten en omstandigheden die in de beoordelingsperiode voorlagen. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit stand kon houden en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15.7133 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 september 2015, 15/2635 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 4 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.M. Koolen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koolen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is na een detentie van vier jaar in het buitenland op 16 oktober 2014 teruggekeerd in Nederland. Op 22 oktober 2014 heeft appellant telefonisch contact opgenomen met de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) en te kennen gegeven dat hij op advies van Nazorg (ex-)gedetineerden, een onderdeel van DWI (Nazorg), graag contact wil hebben met zijn vroegere klantmanager [naam V] (V). Op 23 oktober 2014 heeft V teruggebeld en aan de broer van appellant telefonisch uitgelegd dat appellant zich moet melden. Appellant heeft zich vervolgens op 23 oktober 2014 bij de DWI gemeld voor het aanvragen van bijstand naar de norm van een alleenstaande. Na een wachtperiode van vier weken heeft appellant op 20 november 2014 de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant onder het kopje Huisvesting aangekruist ‘inwonend bij ouders’. Tijdens het intakegesprek heeft appellant toegelicht dat hij tijdelijk bij zijn moeder verblijft op het adres [adres A] te [woonplaats], maar staat ingeschreven op het adres [adres B] te [woonplaats]. Hij staat op de wachtlijst voor begeleiding en wonen bij [X].
1.2.
Bij brief van 21 november 2014 heeft de DWI appellant verzocht nadere gegevens te overleggen, waaronder een inschrijving in het bevolkingsregister [woonplaats] op het adres waar hij zijn hoofdverblijf heeft en een volledig ingevulde en ondertekende hoofdbewonersverklaring. Daarop heeft appellant een op 23 november 2014 door [Naam O] (O) ingevulde en ondertekende verklaring hoofdbewoner/verhuurder overgelegd, waarin staat vermeld dat appellant sinds 1 februari 2010 bij hem inwonend is. Na een tweede verzoek heeft appellant een brief van 1 februari 2010 overgelegd waarin de gemeente [woonplaats] bevestigt dat appellant per 1 februari 2010 staat ingeschreven op het adres [adres B] te [woonplaats] (opgegeven adres).
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een handhavingspecialist van de DWI (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar het feitelijk woonadres en de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder meer op
2 januari 2015 met appellant gesproken en op dezelfde dag een huisbezoek afgelegd op het opgeven adres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
5 januari 2015.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
7 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 maart 2015 (bestreden besluit), de aanvraag om bijstand af te wijzen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant op het opgegeven adres een gezamenlijke huishouding voert met O en daardoor geen zelfstandig subject van bijstand is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 23 oktober 2014 tot en met 7 januari 2015.
4.2.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3.
Appellant bestrijdt op zichzelf niet dat hij in de te beoordelen periode formeel een gezamenlijke huishouding voerde met O. Appellant voert echter aan dat het college per datum melding had dienen te beschikken over informatie ten aanzien van zijn woon- dan wel verblijfssituatie, die door appellant tijdens zijn detentie in Litouwen via Reclassering Buitenland aan Nazorg, is verzonden. Dat het college niet over deze informatie beschikte, is aan het college te verwijten en heeft ertoe geleid dat appellant onjuist is geïnformeerd en vanaf het moment van de melding in een andere rechtspositie is komen te verkeren. De Raad begrijpt deze beroepsgrond, mede gelet op het verhandelde ter zitting, zo dat appellant zich op het standpunt stelt dat de feiten en omstandigheden die tot de afwijzing van de aanvraag hebben geleid, zich niet zouden hebben voorgedaan indien het college op de datum van de melding had beschikt over de informatie over appellant vanuit de detentie-situatie. In dat geval had het college niet tot het bestreden besluit kunnen komen.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.1 en 4.2. volgt dat het college bij beoordeling van de aanvraag terecht is uitgegaan van de in de te beoordelen periode voorliggende objectieve feiten en omstandigheden. Dat deze feiten en omstandigheden zich niet of anders zouden hebben voorgedaan indien het college op de datum melding had beschikt over de informatie over appellant vanuit de detentie-situatie, wat daar verder van zij, maakt dit niet anders. Voor zover wat door appellant is aangevoerd ziet op de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie, volgt uit 4.2 dat deze elementen bij de toetsing of sprake is van een gezamenlijke huishouding niet van belang zijn.
4.5.
Nu appellant en O in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de WWB, kon appellant om die reden niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en bestond geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De rechtbank is bij de aangevallen uitspraak dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit stand kan houden.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Tuit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD