Uitspraak
16/2278 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
29 februari 2016, 15/1501 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [A] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden, waarop het Uwv een reactie heeft gegeven en een besluit heeft ingezonden van 13 juli 2016.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2017. Voor appellante is [A] verschenen. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1.1.
[naam werknemer] (werknemer) is in dienst van appellante werkzaam geweest. De arbeidsovereenkomst is met ingang van 1 juni 2013 geëindigd. Met ingang van 3 juni 2013 heeft het Uwv werknemer ziekengeld verstrekt. Werknemer is met een andere werkgever een arbeidsovereenkomst aangegaan met ingang van 1 oktober 2014. Op 11 november 2014 heeft het Uwv aan appellante een afschrift gezonden van een op diezelfde datum aan werknemer gezonden besluit. Bij dit besluit van 11 november 2014 heeft het Uwv bepaald dat de inkomsten uit arbeid die werknemer ontvangt voor 70% op zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) zullen worden gekort (kortingsbesluit).
1.2.
Appellante heeft tegen het kortingsbesluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van
24 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
24 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft gesteld dat er in bezwaar ten onrechte geen hoorzitting is geweest en dat het Uwv bij de werkhervatting van werknemer niet tot korting van inkomsten had moeten besluiten maar tot beëindiging van de ZW-uitkering. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is, gelet op afmeldingen van appellante en een door appellante met het Uwv gemaakte afspraak, van schending van de hoorplicht geen sprake geweest. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat bij de toepassing van artikel 31 van de ZW de beoordeling van geschiktheid tot werken niet aan de orde is en het beroep van appellante dus niet kan slagen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep uiteengezet dat zij met het aanwenden van rechtsmiddelen tegen het kortingsbesluit wil bereiken dat het Uwv de ZW-uitkering van werknemer alsnog beëindigt met ingang van 1 oktober 2014. Appellante wil de gelegenheid krijgen om het al dan niet voortduren van het recht van werknemer op ziekengeld bij zijn werkhervatting bij een andere werkgever op een hoorzitting met het Uwv te bespreken.
3.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat in de gegeven omstandigheden zonder hoorzitting op het bezwaar mocht worden beslist en erop gewezen dat in deze procedure alleen de korting van inkomsten uit arbeid op de ZW-uitkering van werknemer ter beoordeling is en niet de vraag of werknemer al dan niet recht op ziekengeld heeft. Het Uwv heeft verder gewezen op zijn besluit van 13 juli 2016.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voordat kan worden toegekomen aan bespreking van de beroepsgronden van appellante moet eerst ambtshalve worden beoordeeld of sprake is van (voldoende) procesbelang.
4.2.
In vaste rechtspraak van de Raad (onder meer ECLI:NL:CRVB:2017:1471) is neergelegd dat pas sprake is van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of (hoger)beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.3.
Bij het besluit van 13 juli 2016 heeft het Uwv onder meer afwijzend beslist op het verzoek van appellante om herbeoordeling van het recht van werknemer op ziekengeld per
1 oktober 2014 in verband met zijn indiensttreding bij een andere werkgever. Ter voorlichting van appellante heeft het Uwv bij dit besluit onder meer uiteengezet om welke reden het recht op een ZW-uitkering van werknemer op en na 1 oktober 2014 voortduurde en pas eindigde met zijn hersteldverklaring per 18 februari 2015.
4.4.
Vastgesteld wordt dat appellante tegen het besluit van 13 juli 2016 geen rechtsmiddel heeft aangewend. Dit besluit staat dus in rechte vast. Dat betekent dat appellante heeft geaccepteerd dat de ZW-uitkering van werknemer niet met ingang van 1 oktober 2014 eindigde. Het gevolg daarvan is dat appellante met deze procedure niet kan bereiken dat de korting van het ziekengeld alsnog wordt omgezet in een beëindiging van de ZW-uitkering als gevolg van de werkhervatting van werknemer.
4.3.
Appellante heeft de in het kortingsbesluit genoemde bedragen niet aangevochten. Dat betekent dat zij geen belang meer heeft bij een bespreking van haar hogerberoepsgronden, ook niet van haar kritiek op de gang van zaken bij het vaststellen van de hoorzitting. Het hoger beroep zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2017.
(getekend) M. Greebe
De griffier is verhinderd te ondertekenen.