ECLI:NL:CRVB:2017:2299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2017
Publicatiedatum
5 juli 2017
Zaaknummer
16/1170 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars Ziektewet-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die als marketeer werkte, had zich op 4 februari 2013 ziek gemeld vanwege klachten gerelateerd aan een neurologische aandoening. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij het Uwv had vastgesteld dat appellante per 4 maart 2014 geen recht meer had op ziekengeld. Appellante stelde dat de artsen van het Uwv onvoldoende medische gegevens hadden om haar beperkingen correct te beoordelen en dat haar cognitieve beperkingen waren onderschat.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het Uwv terecht toepassing heeft gegeven aan de artikelen 19aa en 19ab van de Ziektewet. De Raad concludeerde dat de medische grondslag van het bestreden besluit stand kan houden en dat er geen aanleiding is om de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die de eerdere beoordeling zou kunnen weerleggen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor verzekerden om relevante medische informatie aan te leveren ter ondersteuning van hun claims.

Uitspraak

16/1170 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
11 februari 2016, 14/7748 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Balkema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was werkzaam als marketeer voor gemiddeld 32 uur per week, toen zij zich op 4 februari 2013 voor dit werk ziek meldde met klachten voortkomende uit een neurologische aandoening. In het kader van de eerstejaars Ziektewet-beoordeling heeft appellante op
13 november 2013 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Daarna heeft een arbeidsdeskundige op basis van een drietal geselecteerde functies berekend dat appellante op 3 februari 2014 met passend werk meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 januari 2014 vastgesteld dat appellante per 4 maart 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 oktober 2014 (bestreden besluit) gegrond verklaard, in die zin dat het recht op een Ziektewet-uitkering niet per 3 februari 2014 eindigt maar per 7 september 2014. Omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nieuwe functies heeft geselecteerd is bij dit besluit een nieuwe uitlooptermijn van een maand vastgesteld. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juli 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
5 augustus 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat alle naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector, op een deugdelijke en kenbare wijze bij de medische beoordeling zijn betrokken. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist of dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep door het niet laten verrichten van neuropsychologische onderzoek onzorgvuldig zou zijn. Uit het rapport van deze arts blijkt dat dit onderzoek achterwege is gelaten omdat zij informatie van de behandelend neuroloog heeft opgevraagd, verkregen en bij haar onderzoek heeft betrokken. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien de uitkomst van het medisch onderzoek voor onjuist te houden. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in haar standpunt dat de geclaimde beperkingen wegens klachten van geheugenverlies niet kunnen worden gehonoreerd. Daartoe heeft zij overwogen dat uit het door appellante overgelegd rapport van de klinisch neuropsycholoog van 27 juli 2014 naar voren komt dat uit de testresultaten weliswaar blijkt van cognitieve problemen maar dat dit niet volledig kan worden toegeschreven aan MS en dat de ernst van de resultaten hoogstwaarschijnlijk het gevolg is van lijdensdruk. Voorts heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juni 2015, overwogen dat deze arts op overtuigende wijze heeft gemotiveerd dat de Functionele Mogelijkhedenlijst van 13 november 2013 ten aanzien van de geclaimde vermoeidheidsklachten en klachten omtrent motorische vaardigheden, geen bijstelling behoeft. Voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige heeft de rechtbank vervolgens geen aanleiding gezien. Voorts heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de rapporten van de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep), overwogen dat niet is gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de gehanteerde uitlooptermijn in overeenstemming is met artikel 19aa, tweede lid, van de Ziektewet (ZW).
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in essentie haar beroepsgronden herhaald. De artsen van het Uwv beschikten over onvoldoende medische gegevens om zich een oordeel te kunnen vormen over haar beperkingen voortkomende uit MS. Haar cognitieve beperkingen, met name de aspecten vasthouden van de aandacht en concentratie, zijn onderschat. Daarnaast is ten onrechte geen urenbeperking vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 januari 2013 is de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet BeZaVa) in werking getreden (Stb. 2012, 464). Met deze wet zijn aan de ZW de artikelen 19aa en 19ab toegevoegd. Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19ab van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Omdat appellante een verzekerde zonder werkgever is en zij zich op 4 februari 2013 ziek heeft gemeld en sprake is van een beoordeling na het eerste ziektejaar, heeft het Uwv terecht toepassing gegeven aan de artikelen 19aa en 19ab van de ZW.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit stand kan houden en dat er geen aanleiding bestaat om de beoordeling door de verzekeringsarts bewaar en beroep voor onjuist te houden. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden dan ook onderschreven. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat de artsen van het Uwv de beperkingen van appellante op de datum in geding hebben onderschat.
4.3.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
5. Wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Gayir

UM