ECLI:NL:CRVB:2017:2288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2017
Publicatiedatum
4 juli 2017
Zaaknummer
16/1834 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling van periodieke uitkering op € 0,00 bruto per maand na overlijden van vervolgde

In deze zaak heeft appellante beroep ingesteld tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij haar periodieke uitkering als nabestaande van een vervolgde is vastgesteld op € 0,00 bruto per maand. De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 juni 2017 uitspraak gedaan in deze kwestie. Appellante, die zich geconfronteerd zag met een aanzienlijke inkomensachteruitgang na het overlijden van haar partner, betoogde dat het niet redelijk was dat haar overige inkomsten verrekend werden met de uitkering. De Raad oordeelde echter dat de wet, specifiek artikel 19 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), uitdrukkelijk bepaalt dat alle inkomsten in mindering moeten worden gebracht op de uitkering. De Raad concludeerde dat er geen grond was om af te wijken van deze wettelijke bepaling en dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/1834 WUV
Datum uitspraak: 1 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] , Verenigde Staten (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 29 december 2015, kenmerk BZ01884341 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2017. Daar is appellante niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Pieterse.

OVERWEGINGEN

1.1.
De heer [naam betrokkene] (betrokkene) is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wuv. Op 16 februari 2015 is hij overleden. Bij besluit van 8 april 2015 is aan appellante ingaande 1 mei 2015 een periodieke uitkering toegekend als nabestaande van betrokkene. In afwachting van de door appellante in te dienen inkomensgegevens heeft verweerder bij besluit van 14 mei 2015 een voorschot op de uitkering bepaald van € 0,00 bruto per maand.
1.2.
Na ontvangst van de benodigde financiële gegevens heeft verweerder bij besluit van
12 juni 2015 de periodieke uitkering vastgesteld op € 0,00 bruto per maand. Tot dit bedrag is verweerder gekomen na verrekening van de inkomsten die appellante ontvangt uit Individual Retirement Account (IRA), Social Security en het vermogen, met de uitkering die aan appellante als nabestaande kan worden toegekend. Het tegen het besluit van 12 juni 2015 gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Appellante acht het niet redelijk dat haar overige inkomsten met de periodieke uitkering worden verrekend. Dit betoog treft geen doel. In artikel 19 van de Wuv is uitdrukkelijk bepaald welke inkomsten op een uitkering in mindering dienen te worden gebracht. Het gaat daarbij in beginsel om alle inkomsten. Van die dwingende bepaling kan en mag verweerder niet afwijken. Dat appellante door het overlijden van betrokkene zich geconfronteerd ziet met een (aanzienlijke) inkomensachteruitgang kan niets veranderen aan de wettelijke plicht van verweerder om de overige inkomsten van appellante te verrekenen met de periodieke uitkering die aan haar als nabestaande van de vervolgde is toegekend. Ook anderszins is geen grond gevonden voor het oordeel dat verweerder de periodieke uitkering onjuist heeft vastgesteld.
2.2.
Het voorgaande brengt mee dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep van appellante moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2017.
(getekend) M.T. Boerlage
(getekend) C. Moustaïne

HD