ECLI:NL:CRVB:2017:2230
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellant, die als schoonmaker werkzaam was, had zich op 16 oktober 2012 ziek gemeld vanwege schouder-, elleboog- en longklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 14 oktober 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en zijn bezwaar tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen.
In hoger beroep handhaafde appellant zijn eerdere gronden en voerde aan dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid, omdat er geen informatie was ingewonnen bij zijn longarts en reumatoloog. Hij betoogde dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn long- en armklachten, waardoor de geselecteerde functies niet passend zouden zijn. Het Uwv verzocht de Raad om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsartsen werden onderschreven. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant en dat de functies in medisch opzicht passend waren. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.