ECLI:NL:CRVB:2017:2227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
28 juni 2017
Zaaknummer
15/7415 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en terugvordering op basis van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de beëindiging van haar bijstandsverlening door het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland & Westerveld werd bevestigd. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en betwistte de peildatum voor de vaststelling van haar vermogen in verband met een boedelscheiding. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de ingangsdatum voor de terugvordering van bijstand niet afhankelijk is van de onderbreking van de bijstandsverlening, en dat de bijstand correct is beëindigd op basis van de gewijzigde omstandigheden van appellante. De Raad bevestigt dat het dagelijks bestuur rekening moest houden met de middelen die appellante uit de boedelverdeling heeft ontvangen, en dat de peildatum voor de vermogensvaststelling correct is vastgesteld op 3 augustus 2012. De Raad concludeert dat de beroepsgronden van appellante niet slagen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/7415 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
26 oktober 2015, 15/1280 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland & Westerveld (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 27 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Everts.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is gehuwd geweest met [naam ex-partner] (ex-partner), met wie zij drie kinderen heeft. Het huwelijk is ontbonden met ingang van 7 april 2011 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 16 maart 2011 van de rechtbank Amsterdam in het daartoe bestemde register. Bij de echtscheiding is een ouderschapsplan opgesteld op grond waarvan een co-ouderschap gold, in die zin dat de kinderen drie dagen per week bij de vader en vier dagen per week bij de moeder verbleven. Een van de kinderen was in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen) bij de vader ingeschreven en de twee andere kinderen bij de moeder. Bij de echtscheidingsbeschikking is de boedelscheiding nog niet afgehandeld.
1.2.
Bij besluit van 13 september 2012 heeft het dagelijks bestuur appellante op haar verzoek met ingang van 3 augustus 2012 bijstand verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De hoogte daarvan heeft het dagelijks bestuur daarbij, voor zover hier van belang, berekend naar een norm die, in verband met het co-ouderschap, was samengesteld uit de norm voor een alleenstaande en de norm voor een alleenstaande ouder. Verder heeft het dagelijks bestuur daarbij het vermogen van appellante, in verband met de nog af te handelen boedelscheiding voorlopig berekend op € 6.168,04. Het dagelijks bestuur heeft appellante meegedeeld dat als appellante naderhand de beschikking heeft over middelen die betrekking hebben op de bijstandsperiode, de teveel betaalde bijstand van haar wordt teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 26 juni 2013 heeft het dagelijks bestuur de aan appellante toegekende bijstand beëindigd op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding is gaan voeren, waardoor zij geen recht op bijstand meer had.
1.4.
Bij besluit van 21 november 2013 heeft het dagelijks bestuur appellante op haar verzoek met ingang van 10 september 2013 opnieuw bijstand verleend, opnieuw naar een, in verband met het co-ouderschap, samengestelde norm. Daarbij heeft het dagelijks bestuur het vermogen van appellante vastgesteld op € 2.464,28.
1.5.
Bij e-mailbericht van 25 augustus 2014 heeft appellante het dagelijks bestuur verzocht om de samengestelde norm, waarnaar de bijstand haar werd verleend, om te zetten in de norm voor een alleenstaande ouder in verband met het feit dat het co-ouderschap was gewijzigd in een omgangsregeling. Daarbij heeft zij meegedeeld dat bij beschikking van de rechtbank is bepaald dat de drie kinderen met ingang van 1 september 2014 hun hoofdverblijf bij de moeder hebben. Op een mutatieformulier van 9 september 2014 heeft appellante het dagelijks bestuur meegedeeld, voor zover hier van belang, dat haar jongste kind met ingang van
1 september 2014 bij haar staat ingeschreven, dat het co-ouderschap wordt gewijzigd in een omgangsregeling en dat de voormalige echtelijke woning is verkocht. Het middelste kind van appellante, dat voorheen bij de vader stond ingeschreven, is met ingang van 16 september 2013 ingeschreven op het adres van appellante. De voormalige echtelijke woning is op
22 september 2014 verkocht. Appellante heeft het bedrag van het haar toekomende deel van de verkoopopbrengst, € 12.137,51, op 24 september 2014 ontvangen op haar bankrekening.
1.6.
Bij besluit van 15 oktober 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 26 januari 2015
(besluit 1), heeft het dagelijks bestuur de aan appellante verleende bijstand gewijzigd in die zin, voor zover hier van belang, dat deze met ingang van 10 september 2013 wordt berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Verder heeft het dagelijks bestuur daarbij het vermogen van appellante per 3 augustus 2012 definitief vastgesteld op € 18.305,55 en, met inachtneming van een vrij te laten bedrag van € 11.370,-, berekend dat het vermogen de vermogensgrens op 3 augustus 2012 overschreed met een bedrag van € 6.935,55. Bij besluit van 23 oktober 2014 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bedrag van € 6.935,55 van appellante teruggevorderd met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB.
1.7.
Bij besluit van 26 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de
besluiten 1 en 2, na bezwaren van appellante daartegen, gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat naar aanleiding van het verkregen vermogen uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning haar vermogen niet met ingang van 3 augustus 2012 maar met ingang van 10 september 2013 definitief moet worden vastgesteld. In haar visie heeft het dagelijks bestuur dus een foutieve peildatum gehanteerd. Verder heeft zij aangevoerd dat de bijstand niet met ingang van 10 september 2013 maar met ingang van 1 februari 2013 moet worden gewijzigd en verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vermogen
4.1.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend, in dit geval het dagelijks bestuur, kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anders dan door schending van de inlichtingenverplichting onverschuldigd is betaald. Daaronder is de situatie begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de WWB beschikt of kan beschikken.
4.2.
Aan dit artikel ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening kan worden gehouden met die later beschikbaar gekomen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de WWB. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB biedt dan ook een grond voor terugvordering indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan worden beschikt. Zodra over die middelen kan worden beschikt kan tot terugvordering worden overgegaan.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante vanaf de datum waarop zij bijstand ontving, te weten
3 augustus 2012
,aanspraak had op haar aandeel in de onverdeelde echtscheidingsboedel, in het bijzonder de voormalige echtelijke woning. Verder staat vast dat zij op 24 september 2014 de beschikking heeft gekregen over een bedrag van € 12.137,51 uit de boedelscheiding. Hieruit volgt dat vanaf die datum sprake was van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB met betrekking tot een periode waarover bijstand is verleend, te weten de periode vanaf 3 augustus 2012. Omdat, zoals niet in geschil is, de aanspraak van appellante is ontstaan voor de aanvang van de bijstand op 3 augustus 2012, dient bij de vaststelling van het vrij te laten vermogen te worden uitgegaan van de datum met ingang waarvan bijstand werd verleend. Met de op 24 september 2014 verkregen middelen diende het dagelijks bestuur daarom rekening te houden bij de definitieve vaststelling van het vermogen per 3 augustus 2012.
4.4.
Aan het voorgaande doet, anders dan appellante heeft betoogd, niet af dat de bijstandsverlening met ingang van 1 mei 2013 is beëindigd en aan haar met ingang van
10 september 2013 opnieuw bijstand is toegekend.
4.4.1.
In het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 45, derde lid, van die wet ligt besloten dat in het geval dat de bijstandsverlening gedurende ten minste 30 dagen is onderbroken de bijstandbehoevendheid van een belanghebbende na afloop van die periode opnieuw moet worden vastgesteld met inachtneming van het dan feitelijk beschikbare vermogen. Voor het standpunt van appellante dat dit meebrengt dat het op
24 september 2014 verkregen vermogen bij de definitieve vaststelling van de bijstand per
3 augustus 2012 buiten beschouwing moet blijven, zijn echter geen aanknopingspunten in het recht aanwezig.
4.5.
Het voorgaande brengt mee dat het dagelijks bestuur zich op goede grond op het standpunt heeft gesteld dat het uit de boedelverdeling door appellante ontvangen bedrag in aanmerking moet worden genomen bij de definitieve vaststelling van het vermogen van appellante per 3 augustus 2012.
4.6.
Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond met betrekking tot de peildatum van de vermogensvaststelling niet. Met betrekking tot de berekening zelf heeft appellante geen gronden aangevoerd.
Normwijziging
4.7.
Het dagelijks bestuur heeft aan appellante met ingang van 10 september 2013 bijstand toegekend naar de samengestelde norm voor een co-ouder op basis van haar eigen opgave dat zij een co-ouderschapsregeling met haar ex-partner was overeengekomen en op basis van het feit dat haar middelste kind in de GBA was ingeschreven bij haar ex-partner. Bij besluit van
15 oktober 2014 heeft het dagelijks bestuur, naar aanleiding van een brief van 27 januari 2014 van advocatenkantoor G.J. Zwolle, de bijstandsnorm met ingang van 1 september 2014 gewijzigd in de norm voor een alleenstaande ouder. Dit hield verband met het feit dat de wijziging van de zorgregeling was bevestigd bij beschikking van 29 september 2014 van de rechtbank en met het feit dat het middelste kind van appellante op 16 september 2014 in de GBA op haar adres was ingeschreven. De ingangsdatum van die normwijziging heeft het dagelijks bestuur bij het besluit van 26 januari 2015 gewijzigd in 10 september 2013, omdat het op basis van de beschikbare gegevens had geconcludeerd dat de feitelijke situatie vanaf
10 september 2013 niet overeenkwam met de formele situatie.
4.8.
Bij de beoordeling van de beroepsgrond dat het dagelijks bestuur aan de normwijziging verdergaande terugwerkende kracht had moeten verlenen is het volgende van belang.
4.9.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.10.
Anders dan appellante heeft betoogd moet ervan worden uitgegaan dat zij eerst bij
e-mailbericht van 25 augustus 2014 en nader bij mutatieformulier van 9 september 2014 het dagelijks bestuur heeft geïnformeerd over de wijziging van het co-ouderschap in een omgangsregeling. Zij heeft daarbij niet vermeld dat de wijziging in de feitelijke zorgsituatie zich al op 1 februari 2013 had voorgedaan. Dat zij het dagelijks bestuur eerder heeft laten weten dat feitelijk geen sprake meer was van co-ouderschap blijkt niet uit enig verifieerbaar gegeven.
4.11.
Voor de stelling van appellante dat de zorgregeling feitelijk reeds op 1 februari 2013 was gewijzigd, in die mate dat niet meer van co-ouderschap sprake was, zijn aanknopingspunten aanwezig. Appellante heeft echter, door niet onmiddellijk melding te maken van de gestelde omstandigheden, die afwijken van de GBA-registratie en van haar informatie bij de aanvraag om bijstand met ingang van 10 september 2013, het dagelijks bestuur de gelegenheid ontnomen om haar opgave daarover te verifiëren. De enkele stelling van de vader, ingenomen in zijn verzoekschrift van 14 augustus 2014 tot wijziging van de zorgregeling, dat de afspraken uit het ouderschapsplan alleen gedurende de eerste anderhalf jaar zijn nageleefd is niet toereikend om de stelling van appellante aannemelijk te maken. De door hem opgestelde berekening van de reiskosten van de zorgregeling maakt dat niet anders. De diagnostiekbrief van 18 oktober 2012 van GZ psycholoog H. Ketterink, volgens welke het middelste kind zou hebben gezegd dat hij een deel van de week bij moeder en een deel van de week (weekend) bij vader woont, is hiertoe evenmin afdoende. Ook de door appellante overgelegde leerlingstamkaart van de school [plaatsnaam] , waarin is vermeld dat dit kind op 25 februari 2013 op die school is ingeschreven, biedt onvoldoende inzicht in de feitelijke zorgregeling met betrekking tot de kinderen van appellante.
4.12.
Gelet op wat onder 4.11 is overwogen heeft het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat niet achteraf is komen vast te staan dat de co-ouderschapsregeling reeds vanaf 1 februari 2013 niet werd nageleefd. Gelet op wat onder 4.9 tot en met 4.11 is overwogen dient dit voor risico van appellante te komen. Appellante heeft naar voren gebracht dat haar aandacht in de betreffende periode bij de echtscheidingsprocedure lag en dat zij daardoor het dagelijks bestuur wellicht onvoldoende heeft geïnformeerd. Dit doet aan het voorgaande echter niet af.
4.13.
Wat onder 4.7 tot en met 4.12 is overwogen brengt mee dat de beroepsgrond die ziet op de datum van normwijziging ook niet slaagt. Mede gelet op 4.6 zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) C.A.E. Bon

HD