ECLI:NL:CRVB:2017:2208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
27 juni 2017
Zaaknummer
15/7046 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante ontving sinds 1987 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Hengelo ontdekte dat appellante beschikte over een onbekende bankrekening bij de ING, waarop zij een persoonsgebonden budget (pgb) ontving. Dit leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Het college heeft vervolgens besluiten genomen om de bijstand van appellante in te trekken en een boete op te leggen wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij deze verplichting niet heeft geschonden, maar de Raad oordeelde dat appellante niet had gemeld dat zij een bankrekening had en dat zij daarop pgb-gelden ontving. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die de boete had verlaagd maar de intrekking van de bijstand had gehandhaafd. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij recht had op bijstand in de periode van 1 augustus 2011 tot en met 28 oktober 2013, en dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand opleverde.

Uitspraak

15.7046 WWB, 15/7047 WWB, 17/3341 WWB

Datum uitspraak: 27 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
29 september 2015, 14/1132 en 14/2574 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Verschuren, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verschuren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J. ten Cate. Als tolk is verschenen E. Battaloglu.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 november 1987 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), sinds november 2011 naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Appellante woont samen met haar meerderjarige dochter, [naam dochter]
1.2.
Uit een gegevensvergelijking tussen het Inlichtingenbureau en de sector Publieksdiensten en Sociale Zaken van de gemeente Hengelo (PSZ) is aan PSZ gebleken dat appellante beschikte over een tot dan toe bij PSZ onbekende bankrekening bij de ING. Het saldo op die ING-bankrekening was op 31 december 2011 hoger dan het voor haar geldende vrij te laten vermogen. Een sociaal rechercheur van de afdeling Handhaving en Bijzondere Regelingen van PSZ heeft naar aanleiding daarvan een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit dat onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat appellante op de ING-bankrekening een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangt waarmee zij als budgethouder zorg dient in te kopen. Appellante is vervolgens verzocht om alle bankafschriften van de ING-bankrekening, alle bankafschriften van de bij het college bekende Rabobank-bankrekening van appellante en informatie over het pgb te verstrekken. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 november 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
28 oktober 2013 (besluit 1) de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2013 te beëindigen (lees: in te trekken). Bij besluit van 31 oktober 2013 (besluit 2) heeft het college de bijstand over de periode van 1 augustus 2011 tot en met 31 juli 2013 ingetrokken, de bijstand met ingang van 1 augustus 2013 beëindigd (lees: ingetrokken) en de over de periode van 1 augustus 2011 tot en met 30 september 2013 gemaakte kosten van bijstand, langdurigheidstoeslagen 2011 en 2012 en bijzondere bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 22.188,86.
1.4.
Bij besluit van 28 november 2013 (besluit 3) heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 18.429,42, op de grond dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
1.5.
Bij besluit van 25 maart 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellante heeft niet gemeld dat zij op 6 mei 2011 bij de ING een bankrekening heeft geopend en dat zij daarop sindsdien pgb-gelden ontvangt. Er is een grote discrepantie tussen de opnames en de verantwoorde pgb-uitgaven en het is onduidelijk hoe appellante de pgb-gelden heeft besteed. Verder heeft appellante in de te beoordelen periode slechts zeer geringe dan wel geen opnames van de
Rabobank-bankrekening gedaan voor de kosten van haar levensonderhoud. Het is daardoor onduidelijk hoe appellante in haar levensonderhoud heeft voorzien. De verklaringen van appellante daarvoor worden niet ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens.
1.6.
Bij besluit van 9 september 2014 heeft het college het bezwaar van appellante tegen besluit 3 alsnog gegrond verklaard en de boete vastgesteld op een bedrag van € 7.074,53. Bij brief van 15 januari 2015 heeft het college de rechtbank meegedeeld dat aan dat besluit ten grondslag ligt dat appellante met opzet heeft gehandeld, zodat een boete van 100% van het benadelingsbedrag aangewezen is.
1.7.
Op 21 januari 2014 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend.
1.8.
Bij besluit van 18 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 augustus 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellante heeft onvoldoende verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt hoe zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag en daarna in haar levensonderhoud heeft voorzien. Niet is gebleken van gewijzigde omstandigheden sinds de intrekking van de bijstand. Dat de door appellante ontvangen pgb-gelden nu via haar ING-bankrekening rechtstreeks aan de zorgverlener worden betaald maakt dit niet anders.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard voor zover gericht tegen de boete, bestreden besluit 1 in zoverre vernietigd, appellante een boete opgelegd van € 3.942,13, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van bestreden besluit 1 en het beroep daartegen voor het overige ongegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Bij besluit van 20 april 2017 heeft het college, ter uitvoering van het resultaat van mediation, de hoogte van de opgelegde boete vastgesteld op een bedrag van € 802,13.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2011 tot en met 28 oktober 2013.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.
Vaststaat dat appellante niet uit eigen beweging aan het college heeft gemeld dat zij een ING-bankrekening had en dat zij daarop een pgb ontving. Appellante heeft aangevoerd dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Vanwege een depressieve stoornis functioneerde zij niet goed. Appellante heeft de ING-bankrekening en het pgb niet gemeld, omdat zij dacht dat het geen voor de bijstand relevante gegevens waren.
4.4.
De in artikel 17 van de WWB neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting. In dat licht is niet relevant dat appellante lijdt aan stemmingsklachten en daarvoor sinds 22 mei 2013 onder behandeling staat. Beoordeeld moet worden of appellante de ING-bankrekening en de ontvangst van de pgb-gelden had moeten melden en dit heeft nagelaten. Dat laatste is het geval. De ING-bankrekening en de ontvangst van de pgb-gelden kunnen van invloed zijn op haar recht op bijstand. Verder biedt artikel 17, eerste lid, van de WWB appellante niet de mogelijkheid zelf de afweging te maken of gegevens relevant zijn voor het recht op bijstand. Het is aan het college om te beoordelen of het bezit van een bankrekening of de ontvangst van geldbedragen gevolgen heeft voor het recht op bijstand. Daartoe moet het college van het bestaan daarvan op de hoogte zijn. Voor zover hierover bij appellante al twijfel kon bestaan, had zij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om duidelijkheid te verkrijgen. Hieruit volgt dat de beroepsgrond dat appellante de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, niet slaagt.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Anders dan appellante meent, heeft zij geen duidelijkheid verschaft over de wijze waarop zij in de te beoordelen periode in haar levensonderhoud heeft voorzien. Appellante heeft verklaard dat zij van haar inwonende dochter en van haar zoon maandelijks contante bedragen heeft ontvangen voor het betalen van de boodschappen. Zij heeft ter onderbouwing hiervan echter geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd. De verklaringen van haar dochter en zoon dat zij maandelijks een contant bedrag van € 100,- aan appellante hebben gegeven zijn ook niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens, zoals bankafschriften waaruit blijkt dat zij deze bedragen maandelijks opnamen van hun bankrekening. Uit de in hoger beroep overgelegde overeenkomsten van geldlening met haar dochter en met derden blijkt niet op welke data appellante welke bedragen daadwerkelijk heeft ontvangen. Ook een overzicht van de ontvangen contante bedragen ontbreekt. Als gevolg hiervan kan het college, ook thans nog, niet vaststellen of appellante in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat het college uit eerdere heronderzoeken heeft moeten weten dat nauwelijks pintransacties van haar Rabobank-bankrekening plaatsvonden bij supermarkten en dat appellante dus contante bedragen gebruikte voor de kosten van levensonderhoud. Het college heeft daar echter nooit gevolgen aan verbonden, zoals volgens appellante ook blijkt uit een besluit van 6 maart 2013 waarbij haar bijstand ongewijzigd is voortgezet. Volgens appellante mocht zij er daarom op vertrouwen dat zij haar wijze van handelen mocht voortzetten. Deze beroepsgrond faalt. Voorop staat dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college uit eerdere heronderzoeken kon weten dat zij contante betalingen ontving. Tijdens het onderzoek van de sociaal rechercheur van PSZ heeft de klantmanager van appellante verklaard dat appellante alleen in algemene zin met haar heeft gesproken over de verlaagde WWB-toeslag in verband met inwoning van de dochter en dat die dochter daarom zou bijdragen in de kosten. De eventuele omstandigheid dat het college op de hoogte was van de ontvangst van contante bedragen ontslaat appellante bovendien niet van haar wettelijke inlichtingenverplichting het college de herkomst van die bedragen te melden. Het college was voorts als gevolg van de schending van die verplichting ingevolge artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, gehouden tot intrekking van de bijstand. Van een uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk toezegging dat de handelwijze van appellante desondanks niet aan haar recht op bijstand in de weg stond, is evenmin gebleken. Daarom slaagt een beroep op het vertrouwensbeginsel niet.
4.8.
Appellante heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
Boete
4.9.
Appellante heeft tegen de resterende boete van € 802,13 aangevoerd dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting en in dit kader verwezen naar haar beroepsgronden tegen de intrekking en terugvordering.
4.10.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Geen aanleiding bestaat in dit geval om hierover in het kader van de boete anders te oordelen. Het college was dan ook gehouden met toepassing van artikel 18a, derde lid, van de WWB een boete op te leggen.
Afwijzing van de aanvraag
4.11.
De te beoordelen periode loopt van 21 januari 2014 tot en met 18 maart 2014.
4.12.
De beroepsgrond dat appellante heeft aangetoond dat zij in deze periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, slaagt niet. Appellante heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens duidelijkheid verschaft over de wijze waarop zij in de kosten van haar levensonderhoud heeft voorzien, zodat niet is komen vast te staan dat en in hoeverre zij behoefte had aan bijstand. Het recht op bijstand over de te beoordelen periode kan dan ook niet worden vastgesteld.
4.13.
De omstandigheid dat aan appellante naar aanleiding van een latere aanvraag met ingang van 17 november 2015 bijstand is verleend, leidt niet tot een ander oordeel. Het gaat bij deze toekenning immers om een latere periode. Dat brengt niet zonder meer mee dat appellante ook in de hier te beoordelen periode recht op bijstand had. Van belang is dat het college ter zitting verklaard dat appellante ten tijde van de latere aanvraag de in het kader van die aanvraag van belang zijnde geldstromen wel inzichtelijk heeft gemaakt.
Conclusie
4.14.
Uit 4.3 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en F. Hoogendijk en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C.A.E. Bon

HD