In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het bezwaar van appellante tegen de herziening van haar studiefinanciering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap niet-ontvankelijk werd verklaard. De minister had op 21 februari 2014 besloten om appellante als thuiswonende studerende aan te merken, wat leidde tot een herziening van de studiefinanciering. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd door de minister op 23 juni 2014 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. Appellante stelde dat de termijnoverschrijding niet aan haar kon worden verweten, omdat zij het besluit digitaal had ontvangen maar niet in staat was om de inhoud ervan te bekijken door een technisch probleem. De rechtbank oordeelde dat de minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard, wat appellante in hoger beroep aanvecht.
Tijdens de hoger beroepsprocedure verklaarde de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 maart 2014 alsnog gegrond, maar appellante trok haar hoger beroep in voor dat besluit. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De Raad stelt dat appellante, ondanks haar psychische problemen, verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van haar bezwaar en dat zij niet voldoende heeft onderbouwd waarom zij niet in staat was om navraag te doen bij de minister. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.