In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellanten, een Belgisch echtpaar, hebben hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun verzoeken om terug te komen van de vastgestelde buitenlandbijdrage voor het jaar 2006. De bijdrage was vastgesteld door het CAK op basis van inkomensgegevens die door de Belastingdienst waren doorgegeven. Appellanten stelden dat CAK bij de vaststelling van de buitenlandbijdrage is uitgegaan van onjuiste inkomensgegevens en dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die herziening rechtvaardigen. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe inkomensgegevens bekend zijn en dat appellanten geen rechtsmiddelen hebben aangewend tegen eerdere besluiten van CAK. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de verzoeken om herziening terecht was, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de herziening konden rechtvaardigen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de bestreden besluiten niet evident onredelijk waren. De uitspraak werd gedaan door L.M. Tobé, met B. Dogan als griffier.