ECLI:NL:CRVB:2017:2163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2017
Publicatiedatum
20 juni 2017
Zaaknummer
13/3046 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de loongerelateerde WGA-uitkering en de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin haar beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante was werkzaam als klantmanager en heeft zich op 2 februari 2009 ziek gemeld met maag- en darmklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft bij besluit van 21 april 2011 vastgesteld dat appellante recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering met een mate van arbeidsongeschiktheid van 56,53%. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft zij aangevoerd dat zij op de datum in geding, 31 januari 2011, geen duurzaam benutbare mogelijkheden had en dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onjuist was. De deskundige Goldschmidt concludeerde dat appellante op de relevante datum volledig arbeidsongeschikt was, maar niet duurzaam. De Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellante per 31 januari 2011 volledig arbeidsongeschikt was, maar niet duurzaam. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak werd vernietigd. De Raad heeft het besluit van het Uwv herroepen en bepaald dat appellante recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Tevens is het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding en kostenvergoeding aan appellante.

Uitspraak

13/3046 WIA
Datum uitspraak: 31 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 april 2013, 11/4095 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Bijlsma hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door opvolgend gemachtigde mr. N.A. de Kock, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en heeft prof. dr. D.A.J.P. Denys, psychiater, benoemd als deskundige. Drs. T.F. Goldschmidt, psychiater in opleiding, heeft onder supervisie van psychiater dr. H.N. Sno het onderzoek verricht en heeft op 7 januari 2016 een rapport uitgebracht waarover appellante en het Uwv hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft deskundige Goldschmidt op
11 juli 2016 een nader rapport uitgebracht. Het Uwv heeft zijn zienswijze daarover naar voren gebracht.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als klantmanager voor 27 uur per week. Op 2 februari 2009 heeft zij zich ziek gemeld met maag- en darmklachten en psychische klachten.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 april 2011 vastgesteld dat appellante met ingang van 31 januari 2011 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 56,53%.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 1 november 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, met verwijzing naar een rapport van 16 september 2011 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 28 oktober 2011 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Die laatste heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 62,29%, omdat één van de eerder geduide functies is komen te vervallen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij op de datum in geding,
31 januari 2011, geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Daartoe heeft zij gesteld dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onjuist is. Ter onderbouwing heeft appellante verwezen naar de multidisciplinaire rapportage van
5 mei 2012 van psychiater A.J.W.M. Trompenaars en klinisch psycholoog L.E.E. Ligthart.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Deskundige Goldschmidt heeft in zijn rapport van 7 januari 2016 na dossierstudie en een anamnestisch, psychiatrisch en psychodiagnostisch onderzoek gemotiveerd geconcludeerd dat appellante op de in dit geding van belang zijnde datum kampte met een posttraumatische stressstoornis (PTSS), met verlaat begin, migraine, coeliaki en hepatitis B. In de Functionele Mogelijkhedenlijst van 18 maart 2011 is hiermee volgens de deskundige onvoldoende rekening gehouden.
4.2.
Bij brief van 9 februari 2016 heeft het Uwv te kennen gegeven dat op grond van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek de mate van arbeidsongeschiktheid per 31 januari 2011 is vastgesteld op 100%. Het Uwv acht appellante op dat moment niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt, omdat er nog voldoende behandelmogelijkheden zijn ter verbetering van de belastbaarheid voor arbeid.
4.3.
Appellante heeft bij brief van 12 april 2016 gesteld dat zij wel duurzaam arbeidsongeschikt is. Een passende behandeling voor haar problematiek is niet gevonden. Het Uwv heeft de stelling dat de kans op herstel niet minimaal zou zijn, onjuist en onvoldoende gemotiveerd.
4.4.
De Raad stelt vast dat niet langer in geschil is dat appellante per 31 januari 2011 volledig arbeidsongeschikt als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA. Het geschil tussen partijen betreft alleen nog de vraag of appellante per die datum ook duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in die bepaling.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak, (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2012:BX8628) volgt uit de wetgeschiedenis dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij het maken van deze inschatting kan het beoordelingskader worden gehanteerd genaamd “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (beoordelingskader). Ingevolge dit beoordelingskader worden arbeidsbeperkingen duurzaam genoemd:
1. als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of
2. als verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten;
Voorts bevat het beoordelingskader, voor zover van belang, het volgende:
“De verzekeringsarts spreekt zich uit over de prognose van de arbeidsbeperkingen van cliënt, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment van de beoordeling. De verzekeringsarts doorloopt hierbij de volgende stappen:
Stap 1: De verzekeringsarts beoordeelt of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval als sprake is van:
een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of
een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden.
Stap 2: Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten beoordeelt de verzekeringsarts in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht. De verzekeringsarts gaat na of één van de volgende twee mogelijkheden aan de orde is:
er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden;
verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten.
Als voor de keuze tussen 2.a en 2.b doorslaggevende argumenten ontbreken gaat de verzekeringsarts uit van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.”
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 13 mei 2016 staande gehouden dat op datum in geding nog voldoende zicht was op herstel. Retrospectief gezien zou een succesvolle behandeling voor PTSS met behulp van EMDR, imagenary scripting en deeltijdbehandeling ter activering hebben kunnen leiden tot verbetering van de mogelijkheden in persoonlijk en sociaal functioneren.
4.7.
De deskundige heeft in het nadere rapport van 11 juli 2016, onder verwijzing naar zijn rapport van 7 januari 2016, gemotiveerd gesteld dat herstel van appellante per 31 januari 2011 niet was uitgesloten. Hij heeft voorts gesteld dat appellante voor het eerstvolgende jaar na
31 januari 2011 een meer dan geringe kans op herstel had gehad, indien de PTSS toen als zodanig gediagnosticeerd was, omdat door middel van een adequate therapie een verbetering van functionele mogelijkheden op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren te verwachten was geweest. Voor de verdere toekomst na 31 januari 2011 acht hij het mogelijk dat appellante baat heeft bij betere psycho-educatie ter versterking van haar motivatie voor onder meer EMDR-therapie en aanvullende medicamenteuze behandelingen.
4.8.
Het Uwv heeft bij brief van 18 augustus 2016 bericht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich geheel kan vinden in het nader rapport van 11 juli 2016 van de deskundige. Appellante heeft bij brief van 3 januari 2017 gesteld dat geen herstel te verwachten was en is.
4.9.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De Raad is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. Het rapport van
7 januari 2016 en het aanvullend rapport van 11 juli 2016 geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. De conclusies van de deskundige berusten op een voldoende uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd, aan de hand van een relevant medisch onderzoek en kennisneming van de over appellante beschikbare medische informatie. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt dat zij duurzaam arbeidsongeschikt is niet onderbouwd met nadere medisch objectieve gegevens. De onderzoeksbevindingen van psychiater Trompenaars en de deskundige komen deels overeen en uit de rapporten van psychiater Trompenaars valt niet af te leiden dat ten tijde van de datum in geding geen behandeling mogelijk was. Er is geen aanleiding de bevindingen van de deskundige voor onjuist te houden. De Raad kent dan ook doorslaggevende betekenis toe aan zijn oordeel.
4.10.
Uit 4.1. tot en met 4.9 volgt dat appellante volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is. Dit betekent dat zij met ingang van 31 januari 2011 geen recht heeft op een IVA-uitkering.
4.11.
De rechtbank heeft niet onderkend dat appellante volledig arbeidsongeschikt is per
31 januari 2011 en dat de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ondeugdelijk zijn. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond worden verklaard, dat besluit zal worden vernietigd en het besluit van
21 april 2011 zal worden herroepen. De Raad zal zelf in de zaak te voorzien door de mate van arbeidsongeschiktheid per 31 januari 2011 te bepalen op 100%.
5. Bij deze uitspraak is er grond het verzoek toe te wijzen om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van
25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Er bestaat aanleiding voor een kostenveroordeling. Deze kosten worden in bezwaar begroot op € 495,- voor beroepsmatig verleende juridische bijstand en op € 871,82 voor kosten van een verslag van een deskundige. In beroep worden deze kosten begroot op € 990,- voor beroepsmatig verleende juridische bijstand en op € 3.586,30 voor kosten van een verslag en een zienswijze van een deskundige. In hoger beroep worden deze kosten begroot op € 1.237,50 voor beroepsmatig verleende juridische bijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 november 2011;
  • herroept het besluit van 21 april 2011;
  • bepaalt dat appellante met ingang van 31 januari 2011 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 1 november 2011;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de schade zoals in onderdeel 5 van deze uitspraak is vermeld;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaald griffierecht van in totaal € 159,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 7.180,62.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2017.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M. Gayir

CVG