ECLI:NL:CRVB:2017:2159

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
20 juni 2017
Zaaknummer
16/1490 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende inzicht in financiële situatie

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aanvraag was afgewezen omdat appellant op de aanvraagdatum over vermogen beschikte dat boven de geldende vermogensgrens lag. Appellant had op 5 juni 2015 bijstand aangevraagd, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag bij besluit van 5 juni 2015 afgewezen. Na bezwaar heeft het college de aanvraag opnieuw in behandeling genomen, maar uiteindelijk opnieuw afgewezen op 18 augustus 2015, omdat appellant onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn financiële situatie.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college op 18 augustus 2015 op de aanvraag had beslist, waardoor appellant geen belang meer had bij beoordeling van het niet-tijdig beslissen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het college terecht heeft gesteld dat het ontbreken van volledig inzicht in de financiële situatie van appellant een grond was voor de afwijzing van de aanvraag. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet aan zijn wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting heeft voldaan, wat heeft geleid tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

Daarnaast heeft de Raad overwogen dat het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk was, omdat het college inmiddels had beslist. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1490 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 februari 2016, 15/5199 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 30 mei 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende beoordeling.
1.1.
Appellant heeft op 5 juni 2015 bijstand aangevraagd ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 5 juni 2015 afgewezen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant op de aanvraagdatum over vermogen beschikte boven de voor hem geldende vermogensgrens zodat hij in zijn levensonderhoud kan voorzien. Bij besluit van 24 juli 2015 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 juni 2015 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en bepaald dat de aanvraag van appellant opnieuw in behandeling wordt genomen.
1.2.
Op 17 augustus 2015 heeft appellant beroep ingesteld wegens het niet-tijdig beslissen op de aanvraag van 5 juni 2015.
1.3.
Bij besluit van 18 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant van 5 juni 2015 afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie op grond waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant voor zover gericht tegen het niet-tijdig beslissen op zijn aanvraag van 5 juni 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college op 18 augustus 2015 op de aanvraag van appellant heeft beslist zodat appellant geen belang meer heeft bij beoordeling van dit onderdeel van zijn beroep. De rechtbank heeft voor het overige het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Afwijzing aanvraag
4.2.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 5 juni 2015, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 18 augustus 2015, de datum van het afwijzende besluit.
4.3.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager dient in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat op twee bankrekeningen van appellant bij de Rabobank (eindigend op de nummers [nummer 1] en [nummer 2] ) ten tijde van de aanvraag beslag lag. Op zijn aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat het saldo van zijn rekening eindigend op nummer [nummer 1] op dat moment € 50.000,- bedraagt. Evenmin is in geschil dat appellant over zijn rekening eindigend op nummer [nummer 2] het college geen inzicht heeft willen verschaffen. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat volledige openheid met betrekking tot zijn bankrekeningen niet nodig is om het recht op bijstand vast te stellen. Vaststaat immers dat hij over vermogen beschikt dat boven de voor hem geldende vermogensgrens ligt en vaststaat dat hij hierover niet kan beschikken door het daarop rustende beslag. Appellant wordt niet in zijn standpunt gevolgd. Volledig inzicht in de financiële situatie van appellant is nodig om het college in staat te stellen de door appellant verstrekte gegevens te verifiëren, om zijn vermogen bij de aanvang van de bijstandsverlening vast te stellen en voorts voor de bepaling of ingevolge de artikel 48, leden 1 en 2, onder a, van de PW, de bijstand om niet dan wel in de vorm van een geldlening dient te worden verleend. Alleen al gelet op het voorgaande wordt geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door het ontbreken van een volledig inzicht in de financiële situatie van appellant, het recht op bijstand niet is vast te stellen. De aanvraag van appellant is dan ook terecht afgewezen.
Niet tijdig beslissen op de aanvraag en dwangsom
4.6.1.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover van belang, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstrekken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.6.2.
Ingevolge artikel 4:19, eerste lid van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
4.7.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank zijn beroep, voor zover het ziet op het niet tijdig nemen van een besluit, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft geoordeeld op de grond dat hij daarbij geen belang heeft en dat hij dit ter zitting van de rechtbank ook erkend heeft. Hij stelt dat hij het college naar aanleiding van zijn aanvraag op 5 juni 2014 op 30 juli 2014 in gebreke heeft gesteld en dat het college pas op 18 juli 2014 heeft beslist op de aanvraag. Daarom is een dwangsom verschuldigd.
4.8.
Nu het college daags na het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag dat besluit genomen heeft, kon appellant met dat beroep niet meer bereiken wat hij er mee beoogde. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat appellant bij dat beroep geen belang meer had.
4.9.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant het college op 30 juli 2015 in gebreke heeft gesteld wegens het niet tijdig storten van een voorschot naar aanleiding van zijn aanvraag van 5 juni 2015. Van een andere ingebrekestelling is niet gebleken. Uit de gedingstukken blijkt dat het college bij brief van 30 juli 2015 appellant een voorschot heeft toegekend, en betaalbaar heeft gesteld. Appellant stelt dat het college te weinig en te laat bij wijze van voorschot heeft betaald.
4.10.
Ingevolge artikel 81, eerste lid, van de PW kan, in geval het college geen of ontoereikend toepassing heeft gegeven aan artikel 52 van de PW, de voorzitter van gedeputeerde staten, indien naar zijn oordeel de noodzaak tot onverwijlde bijstand aanwezig is, op verzoek van de belanghebbende besluiten dat het college algemene bijstand verleent.
4.11.
Volgens vaste rechtspraak is het instellen van bezwaar en beroep tegen een besluit omtrent de toepassing van artikel 52 van de PW niet mogelijk, gelet op het bepaalde in
artikel 7:1, eerste lid, in verbinding met artikel 8:5, eerste lid, van de Awb en artikel 1, aanhef en onder PW van de bij deze wet behorende bijlage 2 Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak. Zie de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1732.
4.12.
Gelet op wat in 4.11 is overwogen kan dit geding geen betrekking hebben op de (niet) verlening van een voorschot, en dus ook niet op de omvang of de tijdigheid van de beslissing daartoe of van de betaling daarvan. Gelet op het bepaalde weergegeven in 4.6.2 kan dit geding dus van rechtswege niet betrekking hebben op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen of betalen van een voorschot. Daarom wordt daarover geen oordeel gegeven. In plaats van ingebrekestelling had appellant, indien daartoe toereikende gronden bestonden, destijds de onder 4.10 weergegeven procedure kunnen benutten.
4.13.
Uit 4.2 tot en met 4.12 volgt dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen, dat de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op aanvraag terecht
niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat in deze procedure geen oordeel kan worden gegeven over de verschuldigdheid van een dwangsom wegens het niet tijdig verlenen van een voorschot. Wat appellant overigens heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel op deze punten en behoeft dus geen bespreking.
4.14.
Uit 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD