ECLI:NL:CRVB:2017:2155

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
20 juni 2017
Zaaknummer
16/366 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die sinds 3 mei 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Commissie Sociale Zekerheid heeft na een anonieme tip een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij is vastgesteld dat appellant werkzaamheden heeft verricht in het autobedrijf van zijn zoon zonder dit te melden. De commissie heeft op basis van deze bevindingen de bijstand over een periode van bijna vier jaar ingetrokken en een bedrag van € 69.379,20 teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de commissie heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad oordeelt dat de door appellant overgelegde urenadministratie en bankafschriften onvoldoende zijn om het recht op bijstand vast te stellen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad wijst erop dat appellant niet in staat is geweest om een volledige en objectieve reconstructie van zijn werkzaamheden en inkomsten te geven, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De uitspraak is gedaan op 30 mei 2017.

Uitspraak

16.366 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 december 2015, 15/2364 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Commissie Sociale Zekerheid (commissie)
Datum uitspraak: 30 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.W.J.C. van Peer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. B.J. Visser, opvolgende advocaat. De commissie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.V. Suijkerbuijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Na het faillissement van zijn autobedrijf ontving appellant sinds 3 mei 2010 samen met zijn echtgenote bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip, inhoudend dat appellant werkzaam is in het autoherstelbedrijf van zijn zoon, hebben twee handhavingsmedewerkers van de afdeling Toezicht en Handhaving van de gemeente Breda (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek verricht, waarnemingen gedaan in de omgeving van de woning van appellant en van het autobedrijf en appellant op 7 april 2014 gehoord. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 11 april 2014.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft de commissie bij besluit van 22 april 2014 de bijstand van appellant over de periode van 3 mei 2010 tot en met 28 februari 2014 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 69.379,20 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 25 april 2014 heeft de commissie de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2014 ingetrokken. De commissie heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de door hem verrichte werkzaamheden in het autobedrijf van zijn zoon en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 5 maart 2015 (bestreden besluit) heeft de commissie de bezwaren tegen de besluiten van 22 april 2014 en 25 april 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep, voor zover ter zitting gehandhaafd, op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 3 mei 2010 tot en met 25 april 2014.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand bestond.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant gedurende de te beoordelen periode werkzaamheden heeft verricht in het autobedrijf van zijn zoon en dat hij hiervan in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt. Appellant heeft aangevoerd dat zijn recht op bijstand op grond van de in bezwaar overgelegde urenadministratie en bankafschriften is vast te stellen.
4.4.1.
Anders dan appellant betoogd is de door hem overgelegde urenadministratie ontoereikend om het recht op bijstand in de te beoordelen periode te kunnen vaststellen. Daartoe is het volgende van belang.
4.4.2
Appellant heeft op 7 april 2014 verklaard dat zijn zoon in april 2010 is gestart met zijn eigen autobedrijf en dat hij zijn zoon heeft geholpen bij de start van dit bedrijf. Hij heeft verklaard dat hij elke dag op de zaak kwam en dat daar geen verandering in is gekomen sinds het begin van het bedrijf. Over de door hem verrichte werkzaamheden heeft appellant verklaard dat deze bestonden uit het verrichten van administratieve werkzaamheden, zoals het te woord staan van schade-experts, het afhandelen van de complete administratie, het wegbrengen of ophalen van auto’s van klanten, het halen van materialen en onderdelen voor het bedrijf en het wassen, poetsen en verder schoonmaken van auto’s. Appellant heeft verklaard dat hij nog steeds dagelijks werkzaamheden in het autobedrijf van zijn zoon verricht en dat hij daar in beginsel elke dag van 9.00 tot 17.00 uur aanwezig is. Wel komt het voor dat appellant tussendoor even weg gaat, bijvoorbeeld om zijn jongste zoon van school te halen. In de maanden mei, juni en juli 2013 heeft appellant naast het werk bij het autobedrijf van zijn zoon ook twintig uur per week vrijwilligerswerk verricht en in de jaren 2011, 2012 en 2013 heeft hij twee dagdelen per week een training gevolgd. Appellant heeft verklaard dat hij geen administratie heeft bijgehouden van de door hem gewerkte uren. Op de vraag of appellant loon heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden heeft hij geantwoord dat hij van zijn zoon af en toe een geldbedrag ontving, een soort zakgeld.
4.4.3.
De door appellant overgelegde urenadministratie ziet op de periode van februari 2010 tot en met april 2010, welke periode voor de hier te beoordelen periode ligt, en op de periode van augustus 2011 tot en met november 2013. In deze urenadministratie staat vermeld dat appellant van augustus 2011 tot en met november 2013 slechts op enkele dagen anderhalf tot vier uur en vanaf december 2013 meerdere dagen per week administratieve werkzaamheden heeft verricht. Het is niet duidelijk geworden wanneer deze urenregistratie is opgemaakt. Deze urenregistratie komt in ieder geval niet overeen met de inhoud van de in 4.4.2 vermelde verklaring van appellant. Appellant heeft immers anders verklaard over de gewerkte weken, het aantal dagen per week en het aantal uren per dag. Bovendien heeft appellant over de periode van mei 2010 tot en met juli 2011 geen urenadministratie overgelegd. Daarom kan aan de urenregistratie geen beslissende betekenis toekomen.
4.5.
Anders dan appellant heeft betoogd kan het recht op bijstand evenmin worden vastgesteld op grond van de door hem overgelegde bankafschriften. Deze bankafschriften hebben betrekking op de bankrekening van de echtgenote van appellant en verschaffen geen informatie over de aard en duur van de door appellant in het autobedrijf van zijn zoon verrichte werkzaamheden of van de daarmee verworven inkomsten. Appellant heeft verder geen begin van bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij naast de werkzaamheden in het autobedrijf ook andere activiteiten, zoals vrijwilligerswerk, heeft verricht. Omdat appellant niet een volledige, op objectieve en verifieerbare gegevens berustende reconstructie van de omvang van zijn werkzaamheden en ontvangen of mogelijk te bedingen inkomsten heeft verstrekt, is het niet mogelijk over de te beoordelen periode tot een vaststelling van het recht op bijstand te komen. Er zijn eveneens onvoldoende aanknopingspunten om schattenderwijs tot een vaststelling van het recht op bijstand te komen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD