ECLI:NL:CRVB:2017:2154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
20 juni 2017
Zaaknummer
16/158 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van vermogen en geldleningen aan ouders

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellante had een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet ingediend, maar deze was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante onvolledige inlichtingen had verstrekt en dat haar vermogen boven de toegestane grens lag. De Raad heeft vastgesteld dat appellante gedurende de beoordelingsperiode beschikte over een spaarrekening met een saldo dat hoger was dan de voor haar geldende vermogensgrens van € 5.895,-. Daarnaast heeft appellante geprobeerd aan te tonen dat zij een lening had bij haar ouders, maar de Raad oordeelde dat de overgelegde documenten niet voldoende bewijs boden voor een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting. De Raad concludeerde dat er geen schuld was die in mindering kon worden gebracht op het vermogen van appellante. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.158 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 november 2015, 15/4764 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 30 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Stibbe, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stibbe. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is op 31 januari 2015 wegens geestelijke gezondheidsklachten opgenomen bij [naam stichting] in [woonplaats] , in eerste instantie op de Tijdelijke Opname Afdeling en sinds 6 februari 2015 op de gesloten afdeling van de [naam kliniek] .
1.2.
Appellante heeft op 26 maart 2015 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een verblijf in een inrichting ingediend. Zij heeft daarbij verzocht om bijstand met terugwerkende kracht vanaf de datum van haar opname op 31 januari 2015.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag is op 13 april 2015 een gesprek gevoerd met appellante. Appellante heeft verklaard dat haar ouders hebben voorzien in de kosten van haar levensonderhoud vanaf het moment dat zij door haar ziekte de werkzaamheden voor haar eigen bedrijf niet meer kon uitvoeren. Met appellante is afgesproken dat zij een door haar ouders getekende verklaring zal leveren waarin wordt verklaard dat haar ouders niet meer bijdragen in haar levensonderhoud. Appellante heeft geen verklaring van haar ouders verstrekt.
1.4.
Appellante is op 20 april 2015 uit de [naam kliniek] ontslagen en teruggekeerd in haar eigen woning aan de [straatnaam] te [woonplaats] .
1.5.
Bij besluit van 6 mei 2015 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen omdat appellante onvolledige inlichtingen heeft verstrekt en het recht op bijstand niet kan worden beoordeeld.
1.6.
Bij besluit van 10 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 mei 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uit de in bezwaar overgelegde stukken blijkt dat de ouders van appellante ten tijde van de aanvraag in het levensonderhoud van appellante hebben voorzien door een betaling van € 800,- in maart 2015, welk bedrag hoger is dan de voor appellante geldende bijstandsnorm. Daarnaast beschikte appellante over een spaarrekening met een saldo boven het voor haar vrij te laten vermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 26 maart 2015 tot en met 6 mei 2015.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante gedurende de gehele te beoordelen periode kon beschikken over een saldo op haar spaarrekening boven de voor haar geldende vermogensgrens van € 5.895,-.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat bij de berekening van haar vermogen rekening dient te worden gehouden met de lening die zij heeft bij haar ouders.
4.4.1.
Uit het dossier blijkt dat de ouders van appelante vanaf medio 2014, met uitzondering van januari 2015, maandelijks een bedrag hebben gestort op de bankrekening van appellante, laatstelijk op 9 maart 2015 een bedrag van € 800,- met als omschrijving “lening”.
4.4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6792) kunnen schulden in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is geworden en tevens komt vast te staan dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Een schuld aan een familielid is veelal een schuld van vrijblijvende aard. Een belanghebbende heeft echter de mogelijkheid aannemelijk te maken dat sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling.
4.4.3.
Op verschillende momenten in de procedure heeft appellante stukken over de lening verstrekt.
4.4.4.
In hoger beroep is een verklaring van 29 augustus 2014 van de ouders van appellante overgelegd. In die verklaring staat dat zij met ingang van juli 2014 maandelijks € 1.250,- aan appellante lenen, met een rentepercentage van 2%. In de verklaring staat: “En hoeft niet op dit moment worden afgerekend. Op termijn kan je, wanneer dat mogelijk is, de schuld aflossen, dan wel afrekenen bij de erfenis. De keus is aan jou.”
4.4.5.
Bij de aanvraag heeft appellante een door haar en haar ouders ondertekend stuk van
3 maart 2015 verstrekt, waarin de ouders verklaren aan appellante € 13.500,- te hebben geleend. De getypte tekst bevat een met pen geschreven toevoeging dat over het geleende bedrag een rente van 2% wordt gerekend. Het stuk bevat geen tekst over een verplichting tot terugbetaling.
4.4.6.
In bezwaar is een door appellante en haar vader getekende overeenkomst van geldlening van 26 april 2015 overgelegd. Het bedrag van de lening is € 9.500,- en appellante lost met ingang van 1 januari 2017 maandelijks een bedrag van € 150,- af. Voorts is in de overeenkomst bepaald dat er geen rente is verschuldigd.
4.4.7.
Uit 4.4.4 tot en met 4.4.6 volgt dat de overgelegde stukken verschillen over de hoogte van de lening aan appellante en over het al dan niet verschuldigd zijn van rente over de lening. Voorts bevatten de verklaring van 29 augustus 2014 en het stuk van 3 maart 2015 geen verplichting tot terugbetaling. De overeenkomst van 26 april 2015 bevat een verplichting tot terugbetaling. Aan die overeenkomst kan niet de waarde worden gehecht die appellante daaraan gehecht wenst te zien, aangezien deze overeenkomst achteraf is opgemaakt. Van een daadwerkelijke aflossingsverplichting is in de hier te beoordelen periode geen sprake. Er is daarom geen schuld die in mindering kan worden gebracht op het saldo van de spaarrekening. De beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat gedurende de te beoordelen periode appellante kon beschikken over een vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD