ECLI:NL:CRVB:2017:2151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2017
Publicatiedatum
20 juni 2017
Zaaknummer
16/963 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellant in het kader van de Ziektewet na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die zich ziek had gemeld met knieklachten, was in het kader van de Ziektewet (ZW) in aanmerking gebracht voor ziekengeld. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 15 maart 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn medische situatie door het Uwv was onderschat. Hij voerde aan dat hij door verschillende aandoeningen, waaronder ADHD en epilepsie, ernstiger beperkt was dan het Uwv had vastgesteld.

De rechtbank had in een tussenuitspraak geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom appellant niet verdergaand beperkt was. Het Uwv diende het motiveringsgebrek te herstellen. Na het indienen van een nieuw rapport door het Uwv, oordeelde de rechtbank dat de motivering was hersteld en dat de functies die aan appellant waren toegewezen in medisch opzicht geschikt waren. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep volgde de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de eerstejaars ZW-beoordeling ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt waren. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

16/963 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van 23 juli 2015 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
21 december 2015, 15/436 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H.M. van den Broek, advocaat, hoger beroep ingesteld en een stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Klinkert, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als machinaal timmerman voor 36,84 uur per week. Op 15 februari 2013 heeft hij zich ziek gemeld met knieklachten. Zijn dienstverband is op 17 mei 2013 beëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 17 januari 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
17 januari 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 79,08% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 10 februari 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 15 maart 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Aan het bestreden besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant meer beperkt geacht wegens kleurenblindheid en de volgens hem geldende belastbaarheid neergelegd in een FML van 28 november 2014. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een functie laten vervallen en op basis van de drie resterende functies berekend dat appellant nog 65,39% van zijn zogeheten maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 6 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 februari 2014 vervolgens ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn medische situatie door het Uwv is onderschat. Appellant acht zich wegens zijn knieklachten, ADHD, epilepsie, restless legs syndrome (RLS) en de afwijking aan zijn linker middelvinger ernstiger beperkt. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt informatie ingebracht van neuroloog
Th.W. Rentmeester van 17 juli 2013, 14 augustus 2013, 24 oktober 2013 en 4 december 2013, van orthopedisch chirurg P.A. Stolarczyk van 24 april 2013, 3 september 2013 en
10 december 2013, een brief van 13 september 2013 van orthopedisch chirurg J.J.M. Ogink, een re-integratieverslag van Elabo, een brief van neuroloog-somnoloog P.J. Simons van
11 mei 2015 en een brief van psychiater B.S. Resida van 19 mei 2015.
2.2.
Het Uwv heeft hierop gereageerd onder toezending van een rapport van
een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 juni 2015.
2.3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen tussenuitspraak geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn dat appellant als gevolg van het RLS zwaarder beperkt is te achten op de items “zitten” en “zitten tijdens het werk” of dat appellant in verband met vermoeidheid en slapeloosheid door het RLS beperkt is ten aanzien van de duurbelasting. Verder zijn er geen aanknopingspunten dat appellant beperkt belastbaar is wat betreft knijp- en grijpkracht. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de redenering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 2 december 2014, dat appellant in verband met ADHD, epilepsie en RLS in het persoonlijk en sociaal functioneren alleen beperkt is op de aspecten verhoogd persoonlijk risico en ’s nachts werken, omdat appellant, ondanks deze aandoeningen, zes jaar lang voltijds als machinaal timmerman gewerkt heeft, onjuist is. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat uit het re-integratieverslag van ArboDuo van 18 juli 2011 blijkt dat appellant eind 2009 is uitgevallen wegens epilepsie en dat hij tot medio 2011, ook wegens klachten door ADHD en RLS, niet in staat is gebleken om voltijds te werken, en dat een inhoudelijke reactie op de relevante informatie ontbreekt. Wat het Uwv in beroep onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 juni 2015 heeft aangevoerd, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht, omdat deze arts slechts in algemene bewoordingen heeft gesteld dat er geen reden is voor het innemen van een ander standpunt. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen het motiveringsgebrek te herstellen, waarbij de relevante medische informatie in aanmerking dient te worden genomen.
2.4.
Ter uitvoering van deze tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 augustus 2015 ingezonden. Het Uwv heeft onder verwijzing naar dit rapport staande gehouden dat de voor appellant vastgestelde beperkingen in de FML van 28 november 2014 adequaat zijn.
2.5.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het motiveringsgebrek door het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 augustus 2015 is hersteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij dat rapport aan de hand van concrete feitelijke bevindingen en onder verwijzing naar relevante medische
informatie van psychiater Resida en neuroloog-somnoloog Simons overtuigend gemotiveerd dat er geen aanknopingspunten zijn dat appellant ten gevolge van de aandoeningen ADHD, RLS en epilepsie verdergaand beperkt is. In wat appellant in reactie op dat rapport naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt geacht. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 6 januari 2015 in stand kunnen blijven. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven over griffierecht en proceskosten en het verzoek tot vergoeding van schade afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Het Uwv heeft zijn klachten en beperkingen onderschat. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar een brief van psychiater Resida van 22 januari 2016. Hierin wordt naar de visie van appellant bevestigd dat hij weinig stress aan kan, dat hij prikkelbaar en depressief is en dat hij aandachts- en concentratieproblemen heeft. Appellant acht zich wegens zijn beperkingen aan de linkerhand ongeschikt voor de functie van inpakker (SBC-code 111190) en wegens zijn concentratieproblemen ongeschikt voor de functie van medewerker operations A (SBC-code 111010).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 4 augustus 2015 inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat appellant ten gevolge van de aandoeningen ADHD, RLS en epilepsie verdergaand beperkt te achten dan vastgesteld in de FML van 28 november 2014. De overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak worden onderschreven. Uit de ingezonden informatie van psychiater Resida van 19 mei 2015 blijkt naar de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een verhoging van de medicatie voor ADHD een gunstige invloed heeft gehad en dat een “stoornis van impulsiviteit” resteerde. Deze stoornis staat een redelijk functioneren niet in de weg. Verder zijn er geen aanknopingspunten om appellant wegens ADHD zwaarder beperkt te achten op de aspecten aandacht, inzicht in eigen kunnen, doelmatig handelen en sociale contacten, omdat appellant zichzelf geen restrictie oplegt, bijvoorbeeld in het kader van verkeersdeelname, en omdat er geen sprake is van comorbiditeit. Uit een slaaponderzoek in december 2013 is verder naar voren gekomen dat appellant ondanks de aanwezigheid van RLS en slaapapneu nog een redelijk goede slaapcurve heeft. De slaap is hiermee redelijk onder controle. Over de epilepsie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat appellant na maart 2011 geen aanvallen meer heeft gehad. Voor de stelling van appellant dat hij wegens zijn RLS en knieklachten zwaarder beperkt is te achten op het aspect “zitten” zijn in de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten te vinden. De overwegingen van de rechtbank in de aangevallen tussenuitspraak op dit punt worden onderschreven.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep onder verwijzing naar informatie van psychiater Resida van 22 januari 2016 heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Deze informatie heeft geen betrekking heeft op de datum in geding en biedt ook geen aanknopingspunten voor een oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant ten tijde in geding heeft onderschat. Wel lijkt daaruit opgemaakt te kunnen worden dat de medische situatie van appellant op enig moment na de datum in geding is verslechterd.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML opgenomen beperkingen wordt het oordeel van de rechtbank gevolgd dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de eerstejaars ZW-beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst bestaat geen grond voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) J.W.L. van der Loo

CVG