ECLI:NL:CRVB:2017:215
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en medische beoordeling door verzekeringsartsen
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellante had vanaf 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, maar deze was per 29 augustus 2007 beëindigd omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt was. In 2012 meldde zij zich ziek bij het Uwv en verzocht om een WIA-uitkering, maar het Uwv concludeerde dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en verleende geen uitkering. Appellante voerde aan dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met haar lichamelijke klachten, waaronder rugklachten en obesitas. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen de medische informatie adequaat hadden beoordeeld en dat er geen redenen waren om aan de juistheid van hun conclusies te twijfelen. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Raad voor de Rechtspraak bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen de klachten en beperkingen van appellante voldoende hadden onderkend en dat de geselecteerde functies geen overschrijding van haar belastbaarheid opleverden. De uitspraak werd bevestigd zonder veroordeling in proceskosten.