ECLI:NL:CRVB:2017:2146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2017
Publicatiedatum
19 juni 2017
Zaaknummer
15/3470 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de afwijzing van een aanvraag op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2017 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad, die als verweerder optreedt. De appellant, geboren in 1942 in het voormalig Nederlands-Indië, had in juli 2012 een aanvraag ingediend voor toekenning op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). De aanvraag werd afgewezen op 30 april 2014, en dit besluit werd gehandhaafd in het bestreden besluit van 13 april 2015. De reden voor de afwijzing was dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd dat hij in omstandigheden heeft verkeerd die onder de AOR vallen.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen bevestiging is dat de appellant betrokken is geweest bij ongeregeldheden of dat hij oorlogsgebeurtenissen heeft meegemaakt, buiten zijn eigen verklaring om. De Raad heeft de informatie van verschillende instanties, waaronder het Nederlands Rode Kruis, betrokken bij de beoordeling, maar deze bood onvoldoende houvast voor de conclusie dat de appellant oorlogsgebeurtenissen heeft meegemaakt. De Raad heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard.

Daarnaast heeft de appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad heeft vastgesteld dat de procedure drie jaar en zes dagen heeft geduurd, wat resulteert in een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer dertien maanden. De Raad heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan de appellant, evenals de proceskosten van € 247,50.

Uitspraak

15/3470 AOR
Datum uitspraak: 1 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
de Staat der Nederlanden
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet van 17 december 2014 tot wijziging van de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen
(Stb. 2014, 583), is in deze zaak de Pensioen- en Uitkeringsraad in de plaats getreden van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (CAOR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de
- voormalige - CAOR verstaan.
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 april 2015, kenmerk BZ01811936 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2017. Daar is appellant verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Pieterse.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1942 geboren in het toenmalig Nederlands-Indië. In juli 2012 heeft hij verzocht om toekenningen op grond van de AOR.
1.2.
Bij besluit van 30 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant in omstandigheden heeft verkeerd in de zin van de AOR.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 1 van de AOR- zoals aangevuld bij Ordonnantie van 5 november 1945 (Ned. Ind. Stb. 1946, 118) - wordt onder oorlogsletsel verstaan, voor zover hier van belang:
het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen
- als gevolg van een actie van de vijand, van enige handeling of nalatigheid van een onderdeel of lid van de weermacht of van de burgerlijke hulpdiensten in tijd van feitelijke oorlog, dan wel van maatregelen of omstandigheden welke met de oorlogsvoering onverbrekelijk samenhangen;
- gedurende internering, krijgsgevangenschap, gedwongen tewerkstelling, of gedurende gevangenschap, vooronderzoek dan wel aanhouding, als gevolg van verdenking wegens daden, welke gericht waren tegen de bevelen van het Japanse bezettingsleger en niet vallen onder het gewone strafrecht;
- in de periode vanaf 15 augustus 1945 (tot 13 januari 1954, zoals later is bepaald) als gevolg van tegen hem gerichte actie van de bedrijvers van de ongeregeldheden, welke na de capitulatie van Japan in Nederlands-Indië zijn ontstaan, dan wel als gevolg van de maatregelen tot herstel van de orde en rust genomen.
2.2.
Verweerder heeft het bestreden besluit doen steunen op de overwegingen dat geen bevestiging is verkregen dat appellant betrokken is geweest bij ongeregeldheden in Bandung tijdens de Japanse bezetting of dat hij beschietingen heeft meegemaakt bij Hotel [naam hotel] alsmede dat hij heeft gezien dat lijken achter een jeep(s) werden aangesleept. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat geen gegevens zijn verkregen waaruit naar voren komt dat appellant in de woning van de grootvader huisarrest heeft ondergaan.
2.3.
De Raad volgt verweerder in dit standpunt. Buiten de eigen verklaring van appellant zijn er geen gegevens waaruit blijkt dat appellant de gebeurtenissen persoonlijk heeft meegemaakt. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag informatie betrokken van de Stichting Pelita en de gegevens die in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) en de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers
1940-1945 zijn verkregen, waaronder informatie van het Nederlands Rode Kruis. Daarnaast zijn de SAIP-gegevens van de vader en grootvader van appellant geraadpleegd. Deze gegevens bieden onvoldoende houvast voor de conclusie dat appellant oorlogsgebeurtenissen in de zin van de AOR heeft meegemaakt. Uit de gegevens die in het kader van de Wubo zijn verkregen komt verder naar voren dat tante [naam tante] , die als receptioniste werkte in Hotel [naam hotel] , zich niet kon herinneren dat appellant ooit bij haar in het hotel is geweest. Ook had zij geen herinneringen aan beschietingen voor of nabij het hotel. Aangezien appellant heeft verklaard dat er buiten tante [naam tante] geen andere getuigen zijn geweest van de voorvallen bij Hotel [naam hotel] , heeft verweerder mogen afzien van het namens appellant bepleite onderzoek naar de dossiers van de broers en zusters van de vader van appellant. Verder geeft het sociaal rapport geen aanleiding voor de veronderstelling dat appellant in de woning van zijn grootvader huisarrest zou hebben ondergaan.
2.4.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep van appellant dient ongegrond te worden verklaard.
3.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van verzoeker gedurende de gehele procesgang.
3.3.
In zaken zoals deze, waarin het primaire besluit is genomen na 1 februari 2014, is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188). Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf jaar zouden moeten worden afgehandeld.
3.4.
Vanaf de datum van het ontvangst van het bezwaarschrift op 26 mei 2014 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure drie jaar en zes dagen geduurd. Er is dan in beginsel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met (afgerond) dertien maanden. Zoals ter zitting aan de orde is geweest valt in de bestuurlijke fase een periode van (afgerond)
zeven maanden aan te wijzen die (de gemachtigde) van appellant heeft benut voor het indienen van personalia van zijn grootouders. Gegevens waarvan, anders dan namens appellant is betoogd, het juist op de weg van appellant ligt die te verstrekken. Het tijdsverloop dat daarmee is gemoeid wordt dan ook aangemerkt als aan (de gemachtigde van) appellant toerekenbaar gedrag (vergelijk de uitspraak van 13 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3823). Rekening houdend met genoemde periode is van een overschrijding in de bestuurlijke fase geen sprake. Het restant van de periode waarmee de redelijke termijn is overschreden, 6 maanden, wordt toegerekend aan de overschrijding van de beroepsfase. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan appellant tot een bedrag van € 500,-.
4. Het geslaagd beroep op schending van de redelijke termijn geeft aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 247,50
(1 punt voor het verschijnen ter zitting, weging 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan appellant van een vergoeding van
schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 247,50.
Deze uitspraak is gedaan door M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2017.
(getekend) M.T. Boerlage
(getekend) C. Moustaïne

HD