ECLI:NL:CRVB:2017:2145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2017
Publicatiedatum
19 juni 2017
Zaaknummer
16/3245 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar inzake ontslag wegens ernstig plichtsverzuim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van betrokkene tegen zijn ontslag wegens ernstig plichtsverzuim gegrond heeft verklaard. Betrokkene was sinds 1 april 2007 werkzaam bij de gemeente [naam gemeente a] en is per 29 oktober 2014 ontslagen door het dagelijks bestuur van de Utrechtse Waarden Samenwerking (UWS) wegens oplichting en valsheid in geschrifte. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen dit ontslag, maar het dagelijks bestuur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat het niet op de juiste wijze was ingediend. De rechtbank oordeelde dat het dagelijks bestuur ten onrechte had gesteld dat het bezwaarschrift niet correct was ingediend, omdat het per e-mail was ingediend en het dagelijks bestuur dit had geaccepteerd. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het dagelijks bestuur betrokkene niet voldoende gelegenheid had geboden om het verzuim te herstellen. De Raad oordeelde verder dat de gedragingen van betrokkene, die zowel tot zijn privédomein als tot zijn ambtelijke functie behoorden, ernstig plichtsverzuim opleverden. De Raad verklaarde het beroep tegen het besluit van 19 mei 2016 ongegrond en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16/3245 AW, 16/5693 AW
Datum uitspraak: 15 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
7 april 2016, 15/5098 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het dagelijks bestuur van de Utrechtse Waarden Samenwerking (dagelijks bestuur)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens het dagelijks bestuur heeft mr. J.H.M. Huizinga, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2017. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Huizinga en E. de Rijker. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 1 april 2007 werkzaam bij de gemeente [naam gemeente a], laatstelijk in de functie van [functie A]. Met ingang van 1 januari 2014 is het personeel van de gemeente [naam gemeente a] overgegaan naar de Utrechtse Waarden Samenwerking (UWS), de ambtelijke werkorganisatie van de gemeenten [naam gemeente a] en [naam gemeente b].
1.2.
Na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en betrokkene de gelegenheid te hebben geboden daarover zijn zienswijze kenbaar te maken, heeft het dagelijks bestuur betrokkene bij besluit van 28 oktober 2014, met toepassing van hoofdstuk 16 en artikel 8:13 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO), wegens ernstig plichtsverzuim met ingang van 29 oktober 2014 ontslagen. Het dagelijks bestuur heeft daaraan ten eerste ten grondslag gelegd dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting en/of valsheid in geschrifte door in een als privépersoon bij de rechtbank Midden-Nederland tegen de gemeente [woonplaats] gevoerde procedure
zelfgefabriceerde dan wel vervalste stukken aan de rechtbank over te leggen en te pogen deze tijdens de inzage van het originele dossier aan dit dossier toe te voegen. Ten tweede is betrokkene verweten dat hij geen opening van zaken heeft gegeven over deze voorvallen en over het aan het eerstgenoemde voorval gerelateerde voornemen van de rechtbank om hem in een procedure tegen de gemeente [naam gemeente a] als gemachtigde van de gemeente te weigeren.
1.3.
Bij e-mail, verzonden en ontvangen op 9 december 2014, heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 oktober 2014.
1.4.
Bij brief van 15 december 2014 heeft het dagelijks bestuur betrokkene onder het kopje “Verzuimherstel” onder meer het volgende meegedeeld: “Uw bezwaarschrift is per email ingediend en u vraagt om een maximale termijn voor het aanvullen van de bezwaargronden. Ik verzoek u de gronden van bezwaar
schriftelijk binnen zes wekenna dagtekening van deze brief aan de commissie toe te zenden (…)”.
1.5.
Bij e-mail, verzonden en ontvangen op 26 januari 2015, heeft betrokkene de gronden van het bezwaar ingediend.
1.6.
Bij e-mail van 27 januari 2015 heeft het dagelijks bestuur betrokkene erop gewezen dat de per e-mail van 26 januari 2015 ingediende gronden van het bezwaar niet zijn ondertekend. Betrokkene is verzocht “met spoed een getekend exemplaar per post te sturen”.
1.7.
Op 29 januari 2015 heeft het dagelijks bestuur een door betrokkene ondertekend papieren exemplaar van de gronden van het bezwaar ontvangen.
1.8.
Bij besluit van 13 juli 2015 heeft het dagelijks bestuur het tegen het besluit van
28 oktober 2014 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat betrokkene het bezwaarschrift niet op de juiste wijze heeft ingediend en heeft verzuimd dit gebrek tijdig en op de juiste wijze te herstellen en voorts omdat de gronden van het bezwaar te laat zijn ingediend.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 13 juli 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft het volgende overwogen. Uit de brief van 15 december 2014 volgt slechts dat het dagelijks bestuur constateert dat het bezwaarschrift per e-mail is ingediend en dat het heeft verzocht de gronden van het bezwaar binnen de gestelde termijn schriftelijk in te dienen. Uit die brief kan dan ook worden afgeleid dat het dagelijks bestuur het per e-mail ingediende bezwaarschrift heeft geaccepteerd. Bij het langs elektronische weg indienen van het bezwaarschrift was dus geen sprake van een verzuim dat met toepassing van artikel 6:6, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moest worden hersteld. Door het bezwaar niettemin niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat betrokkene dit verzuim niet tijdig heeft hersteld, heeft het dagelijks bestuur gehandeld in strijd met de artikelen 6:6
en 7:12, eerste lid, van de Awb. Voor zover het dagelijks bestuur de
niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar mede heeft gegrond op overschrijding van de termijn voor het schriftelijk indienen van de gronden, is ook dat onjuist. Het had op de weg van het dagelijks bestuur gelegen betrokkene uit zorgvuldigheidsoogpunt in de gelegenheid te stellen het verzuim te herstellen. Dat heeft het dagelijks bestuur ook gedaan, althans zo kan de e-mail van 27 januari 2015 aan betrokkene worden opgevat. Daarin wordt betrokkene “ter voorkoming van gedoe” in de gelegenheid gesteld de gronden van het bezwaar met spoed ondertekend per post toe te sturen. Het dagelijks bestuur heeft de stukken vervolgens op
29 januari 2015 ontvangen. Dat is binnen enkele dagen na de e-mail van 27 januari 2017, waarmee betrokkene aan dat verzoek heeft voldaan.
3. Bij besluit van 19 mei 2016, genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, heeft het dagelijks bestuur het tegen het besluit van 28 oktober 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
4. Het dagelijks bestuur heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep
5.1.
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim dat aanleiding geeft het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Gelet op artikel 6:6, aanhef en onder b, van de Awb moet ook als een elektronisch ingediend bezwaar op grond van artikel 2:15 van de Awb wordt geweigerd, gelegenheid tot herstel van dat verzuim worden geboden alvorens niet-ontvankelijkverklaring aan de orde kan zijn.
5.2.
Het dagelijks bestuur heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift niet op de juiste wijze is ingediend, dat uit de brief van 15 december 2014 niet kan worden afgeleid dat het per e-mail ingediende bezwaarschrift is geaccepteerd en dat het bezwaar daarom niet-ontvankelijk mocht worden verklaard. Dit betoog slaagt niet. In de brief van 15 december 2014 heeft het dagelijks bestuur betrokkene uitsluitend verzocht de gronden van het bezwaar schriftelijk binnen zes weken na dagtekening van die brief in te dienen. Het college mocht daarom betrokkene niet tegenwerpen dat hij zijn pro forma-bezwaarschrift niet schriftelijk op papier heeft ingediend zonder dat het betrokkene de gelegenheid had geboden dit verzuim overeenkomstig artikel 6:6 van de Awb te herstellen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaarschrift niet op de juiste wijze is ingediend.
5.3.
Het dagelijks bestuur heeft in hoger beroep verder betoogd dat betrokkene de gronden van het bezwaar te laat heeft ingediend en dat het bezwaar ook daarom niet-ontvankelijk mocht worden verklaard. Ook dit betoog slaagt niet. In reactie op de brief van 15 december 2014 heeft betrokkene de gronden van het bezwaar per e-mail ingediend op 26 januari 2015, zijnde de laatste dag van de hem daartoe gestelde termijn. Nu betrokkene de gronden van het bezwaar tijdig had ingediend, had het dagelijks bestuur hem alsnog afzonderlijk gelegenheid moeten bieden om een papieren exemplaar van de gronden van het bezwaar in te dienen en het verzuim van de elektronische indiening daarvan aldus te herstellen. Dat het dagelijks bestuur in de brief van 15 december 2014 al heeft verzocht om de gronden van het bezwaar schriftelijk in te dienen, maakt dit niet anders. Het dagelijks bestuur heeft in die brief immers niet vermeld dat het indienen van bezwaar per e-mail niet mogelijk was en heeft, zoals is overwogen onder 5.2, betrokkene niet in de gelegenheid gesteld alsnog een papieren exemplaar van het pro forma-bezwaarschrift in te dienen. Gelet hierop heeft het dagelijks bestuur naar aanleiding van het per e-mail ingediende pro forma-bezwaar met het enkele woord “schriftelijk” niet voldoende duidelijk gemaakt dat elektronische indiening van de gronden niet zou worden geaccepteerd. Bij de e-mail van 27 januari 2015 heeft een medewerker van het dagelijks bestuur betrokkene verzocht “met spoed een getekend exemplaar per post te sturen”. Betrokkene heeft aan dit verzoek voldaan en reeds op
29 januari 2015 heeft het dagelijks bestuur een ondertekend papieren exemplaar van de gronden van het bezwaar ontvangen. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat niet kan worden volgehouden dat betrokkene daarmee dit verzuim niet tijdig en op de juiste wijze heeft hersteld.
5.4.
Uit 5.2 en 5.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Besluit van 19 mei 2016
5.5.
Gelet op artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb is bij de Raad een beroep van rechtswege aanhangig tegen het besluit van 19 mei 2016.
5.6.
Betrokkene heeft de hem verweten gedragingen voor een deel ontkend dan wel genuanceerd. Hij heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de hem verweten gedragingen geen plichtsverzuim opleveren, nu hij deze gedragingen als privépersoon en niet als ambtenaar in dienst van UWS heeft verricht. Dit betoog slaagt niet. Betrokkene is er, tegen de achtergrond van de gedingstukken waarin de hem verweten gedragingen en de omstandigheden waaronder deze plaats hebben gevonden uitvoerig zijn beschreven, niet in geslaagd te ontkrachten dat hij in een als privépersoon bij de rechtbank Midden-Nederland gevoerde procedure zelfgefabriceerde dan wel vervalste stukken aan de rechtbank heeft overgelegd en heeft gepoogd deze tijdens de inzage van het originele dossier daaraan toe te voegen. Evenmin heeft hij weten te ontkrachten dat hij aan het dagelijks bestuur geen opening van zaken heeft gegeven over deze voorvallen en over het aan het eerstgenoemde voorval gerelateerde voornemen van de rechtbank hem in een procedure tegen de gemeente [naam gemeente a] als gemachtigde van de gemeente te weigeren. Het verweer van betrokkene dat hij die gedragingen als privépersoon heeft verricht slaagt, gelet op de functie die betrokkene als ambtenaar bekleedde, niet. Bovendien hebben die gedragingen ertoe geleid dat de rechtbank voornemens was betrokkene te weigeren als gemachtigde van de gemeente [naam gemeente a] en dat later ook heeft gedaan. Ook daarom behoren die gedragingen niet alleen tot het privédomein van betrokkene, maar ook tot het ambtelijke domein waarin hij werkzaam was. Betrokkene heeft daarom ten onrechte nagelaten aan zijn werkgever volledig opening van zaken te verschaffen. De hier aan de orde zijnde gedragingen leveren dan ook ernstig plichtsverzuim op.
5.7.
Betrokkene heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het dagelijks bestuur enige coulance had moeten betrachten en hem een andere (lees: lichtere) straf dan ontslag had moeten opleggen. Ook dit betoog slaagt niet. Betrokkene heeft niets naar voren gebracht op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat strafontslag gelet op de aard en de ernst van het plichtsverzuim onevenredig zou zijn.
5.8.
Uit 5.6 en 5.7 volgt dat het beroep tegen het besluit van 19 mei 2016 ongegrond moet worden verklaard.
Proceskosten
5.9.
Er bestaat aanleiding het dagelijks bestuur te veroordelen in de reiskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 11,-. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 mei 2016 ongegrond;
- bepaalt dat van het dagelijks bestuur een griffierecht van € 503,- wordt geheven;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van
€ 11,- aan reiskosten.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en B.J. van de Griend en
J.E.M. Polak als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2017.
(getekend) T.G.M. Simons
(getekend) J. Smolders

HD