ECLI:NL:CRVB:2017:2136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2017
Publicatiedatum
15 juni 2017
Zaaknummer
16/5242 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van ontslag wegens schending ambtsgeheim door politieambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een politieambtenaar die op 9 april 2015 een disciplinaire straf van ontslag kreeg opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het opzettelijk delen van vertrouwelijke politie-informatie met zijn vriendin en vader, het verzwijgen van zijn relatie met een crimineel en het niet melden van een gewelddadige woningoverval. De rechtbank had eerder het bestreden besluit van de korpschef vernietigd, oordelend dat de opgelegde straf niet evenredig was aan de gedragingen van de ambtenaar, mede gezien zijn jonge leeftijd, onervarenheid en de invloed van beroepsgerelateerde PTSS.

In hoger beroep heeft de korpschef betoogd dat de rechtbank de evenredigheid van de straf onjuist had beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de ambtenaar de verweten gedragingen had begaan en dat deze als toerekenbaar plichtsverzuim konden worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig was, gezien de ernst van de gedragingen en de schending van de integriteitseisen die aan politieambtenaren worden gesteld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de korpschef ongegrond, waarmee het ontslag in stand bleef.

Uitspraak

16/5242 AW, 16/6784 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 juli 2016, 15/5767 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 15 juni 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.A. van der Waal, advocaat, een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft zijn zienswijze over het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
Betrokkene heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Tanja en mr. R.P. Nijssen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Waal.

OVERWEGINGEN

1. Voor een meer uitgebreide weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1.
Betrokkene was sinds 21 januari 2008 werkzaam bij de politie, eenheid [locatie] , laatstelijk als [naam functie] bij District [district] , in de rang van [rang].
1.2.
Nadat appellant het voornemen daartoe bekend had gemaakt en betrokkene zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft appellant bij besluit van 9 april 2015 met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, in verbinding met artikel 82 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), aan betrokkene met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Subsidiair is aan betrokkene ontslag verleend met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Dit besluit berust op de volgende verwijten:
a. het opzettelijk verzwijgen van de relatie met zijn vriendin, terwijl betrokkene wist dat haar vader een crimineel is dan wel een crimineel verleden heeft;
b. het doen van diverse bevragingen in het politie-informatiesysteem BVI-IB voor
niet-werkgerelateerde doeleinden;
c. het niet delen van informatie over een gewelddadige woningoverval met een leidinggevende of met de leider van het onderzoek naar deze woningoverval (15Condor);
d. het delen van politie-informatie met zijn vriendin en vader.
1.3.
Bij besluit van 10 november 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 9 april 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep (na rectificatie) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en, zelf voorziend, het primaire besluit vernietigd (lees: herroepen). De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene de hem verweten gedragingen erkent. Zij is van oordeel dat die gedragingen ernstig plichtsverzuim opleveren dat hem kan worden toegerekend, zodat appellant in beginsel bevoegd is om betrokkene een disciplinaire straf op te leggen. De straf van onvoorwaardelijk ontslag is echter onder de gegeven omstandigheden niet als evenredig aan te merken. Betrokkene is nog relatief jong en onervaren, heeft in zijn betrekkelijk korte diensttijd onder zware omstandigheden moeten functioneren en heeft enkele ernstige incidenten meegemaakt. Betrokkene lijdt aan een beroepsgerelateerde PTSS die, volgens deskundige drs. R.S. Turk, van invloed is geweest op zijn gedragingen. Verder acht de rechtbank van belang dat betrokkene reeds eerder een
burn-out heeft gehad. Niet is gebleken dat appellant, ook niet nadat zich diverse traumatische gebeurtenissen hadden voorgedaan, daaraan nog nazorg heeft besteed. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat betrokkene niet uit eigen gewin heeft gehandeld en de dienst niet heeft geschaad. Onder deze omstandigheden is sprake van verminderde verwijtbaarheid. Appellant heeft hiermee bij het bepalen van de strafmaatregel ten onrechte geen rekening gehouden. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de subsidiaire ontslaggrond evenmin stand houdt. Niet gebleken is dat sprake is van een zodanig uitzonderlijke situatie dat van de hoofdregel dat eerst een verbeterkans moet worden geboden, kan worden afgeweken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gemotiveerd betoogd dat de rechtbank de evenredigheidstoets onjuist heeft toegepast. De disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag is, gelet op de relevante feiten en omstandigheden, wel evenredig te achten aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Over het ongeschiktheidsontslag heeft appellant aangevoerd dat betrokkene door zijn handelwijze getoond heeft volstrekt ongeschikt te zijn voor een functie als politieambtenaar. Een verbetertraject is daarom niet aan de orde.
3.2.
Betrokkene heeft in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de hem verweten gedragingen geen ernstig plichtsverzuim opleveren en dat de straf van ontslag een onevenredig zware sanctie is. Voorts heeft betrokkene betoogd dat, gelet op het onderzoeksrapport van drs. Turk van 15 december 2015, de verklaring van drs. Turk ter zitting van de rechtbank en de vaststelling door de rechtbank dat betrokkene geen invloed had op de hem verweten gedragingen, de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim. Volgens betrokkene is de rechtbank verder ten onrechte voorbij gegaan aan zijn stelling dat appellant het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid door geen nader onderzoek te laten verrichten naar het verband tussen de PTSS en de hem verweten gedragingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene de hem verweten gedragingen heeft begaan en dat deze zijn aan te merken als plichtsverzuim.
4.2.
Bij de vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3895) van belang of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Betrokkene is hierin niet geslaagd. Uit de gedingstukken blijkt niet dat betrokkene als gevolg van de PTSS of wegens een andere oorzaak ten tijde van de hem verweten gedragingen niet in staat was de ontoelaatbaarheid van die gedragingen in te zien, overeenkomstig dat inzicht te handelen en de gedragingen achterwege te laten. Ook uit de inhoud van het onderzoeksrapport van drs. Turk van 15 december 2015 kan de Raad dat niet afleiden. De Raad stelt daarbij voorop dat drs. Turk bij zijn onderzoek naar de geestvermogens van betrokkene is uitgegaan van de strafrechtelijke tenlastelegging, te weten het opzettelijk schenden van zijn ambtsgeheim door vertrouwelijke politie-informatie te delen met zijn vriendin en vader, terwijl appellant betrokkene in onderhavige tuchtrechtelijke procedure ook andere gedragingen heeft verweten. De door betrokkene aangehaalde passages uit het
e-mailbericht van drs. Turk van 22 maart 2017 bevatten evenmin een basis voor de conclusie dat het plichtsverzuim niet aan hem kan worden toegerekend. De Raad ziet dan ook geen aanleiding tot het benoemen van een deskundige, zoals namens betrokkene is bepleit.
4.3.
Nu sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim was appellant bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf.
4.4.
Gezien de aard en ernst van de verweten gedragingen is de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Betrokkene heeft zich op meerdere momenten en op verschillende manieren schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Het gaat daarbij om een reeks van ernstige gedragingen die over een langere periode hebben plaatsgevonden. De Raad is van oordeel dat betrokkene door het opzettelijk verzwijgen van belangrijke informatie en het verstrekken van (gevoelige) politie-informatie aan derden in ernstige mate in strijd heeft gehandeld met de voor politieambtenaren geldende strenge eisen van integriteit, betrouwbaarheid en besef van verantwoordelijkheid. Wat betrokkene naar voren heeft gebracht over zijn goede staat van dienst, zijn leeftijd, zijn functioneren onder zware omstandigheden en de bij hem vastgestelde PTSS, doet aan de evenredigheid van de disciplinaire straf niet af.
4.5.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het disciplinair ontslag in rechte stand houdt. De beroepsgronden tegen het subsidiair opgelegde ongeschiktheidsontslag kunnen daarom buiten bespreking blijven. Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. Gelet op 4.2 tot en met 4.4 slaagt het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) A.M. Pasmans

HD