ECLI:NL:CRVB:2017:2105

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
14 juni 2017
Zaaknummer
15-5385 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na schending medewerkingsverplichting door appellanten

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkeringen van appellanten, die sinds respectievelijk 19 november 2011 en 8 oktober 2010 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam, die de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaarde. De intrekking van de bijstand vond plaats na een buurtonderzoek en een huisbezoek, waarbij appellanten hun medewerkingsverplichting zouden hebben geschonden. De Raad oordeelt dat de bevindingen van het buurtonderzoek voldoende grond vormden voor het huisbezoek en dat appellanten niet voldoende hebben meegewerkt. Appellante heeft het huisbezoek afgebroken en appellant heeft geweigerd mee te werken aan het huisbezoek op zijn uitkeringsadres. De Raad bevestigt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door de schending van de medewerkingsverplichting. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

15.5385 WWB, 15/6032 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
24 juli 2015, 14/8414 en 14/8419 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 16 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.G.A.M. Halfers, advocaat, hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft mr. E.J. Kolmeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2017. Namens appellanten is
mr. Halfers verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. van Oers-Van den Buijs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 19 november 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Zij stond vanaf 3 februari 2003 in de gemeentelijke basisadministratie (GBA, thans Basisregistratie personen) ingeschreven op het [adres 1] ([adres 1]) in [woonplaats]. Bij brief van 15 april 2014 heeft appellante het college gemeld dat zij de woning moest verlaten en op zoek was naar een andere woning.
1.2.
Appellant ontving sinds 8 oktober 2010 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat sinds 3 augustus 2010 in de GBA ingeschreven op het [uitkeringsadres appellant] (uitkeringsadres appellant) in [woonplaats].
1.3.
Na een anonieme melding op 21 maart 2014 dat appellanten samenwonen hebben sociaal rechercheurs [A.] (A) en [W.] (W) van de Afdeling Toetsing en Toezicht van de Unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. A heeft van dit onderzoek verslag gedaan in een op ambtseed opgemaakt rapport van 30 juni 2014. In dit rapport staat het volgende vermeld.
1.4.
Op 18 juni 2014 ’s ochtends hebben A en W een buurtonderzoek verricht bij het [adres 1] en het uitkeringsadres van appellant. Twee buurtbewoners van het [adres 1] hebben verklaard dat op dit adres een gezin met kinderen heeft gewoond. De buurtbewoners herkenden appellante niet van een foto. Voorts hebben buurtbewoners van het uitkeringsadres van appellant verklaard dat op dat adres een jong echtpaar woont, waarbij appellant en appellante werden herkend als de buurman en buurvrouw van het uitkeringsadres van appellant.
1.5.
Vervolgens hebben A en W om 12.00 uur bij de woning op het uitkeringsadres van appellant aangebeld, waarna appellante de deur heeft geopend en heeft verklaard dat appellant afwezig was. Zij heeft verder verklaard dat zij na haar vertrek uit de woning op het [adres 1] tijdelijk verbleef op het [adres 2] ([adres 2]) in [woonplaats]. Vervolgens hebben A en W met appellante afgesproken dat zij die middag een huisbezoek zouden afleggen op het [adres 2].
1.6.
Omstreeks 12.45 uur zagen A en W appellant op straat bij zijn uitkeringsadres. A heeft appellant aangesproken en uitgelegd dat zij en W een huisbezoek bij hem wilden afleggen omdat zij een signaal hadden ontvangen over zijn woonsituatie. Appellant heeft daarop verklaard niet te kunnen omdat hij zijn oma naar het ziekenhuis moest brengen en dat hij A later zou bellen of het huisbezoek om 15.00 uur kon plaatsvinden. Appellant is weggereden en A is hem gevolgd. Nadat appellant zijn auto elders had geparkeerd heeft A hem weer aangesproken waarbij appellant heeft verklaard dat zijn oma al een ander had gevraagd haar weg te brengen, maar dat hij op dat moment een privé-afspraak had en niet naar zijn woning terug zou gaan. A heeft vervolgens aan appellant uitgelegd dat dit als een weigering wordt gezien en dat het recht op zijn uitkering niet is vast te stellen. Op het uitkeringsadres van appellant heeft geen huisbezoek plaatsgevonden.
1.7.
Omstreeks 13.55 uur hebben A en W een huisbezoek afgelegd op het [adres 2] in het bijzijn van appellante. A heeft voorafgaand aan het huisbezoek aan appellante meegedeeld dat zij het huisbezoek willen afleggen omdat zij twijfels hebben over de woonsituatie van appellante en haar ingelicht over de consequenties van het weigeren van het huisbezoek. Appellante heeft het huisbezoekformulier ondertekend waarop stond vermeld dat betrokkene toestemming gaf. Appellante is naar een slaapkamer gelopen, heeft verklaard dat dit haar slaapkamer is bij haar tante en heeft een aantal vragen beantwoord.
1.8.
Vervolgens heeft appellante verklaard dat zij geen zin had nog meer vragen te beantwoorden en A en W verzocht de woning per direct te verlaten. Nadat A had uitgelegd dat appellante een inlichtingenverplichting heeft en dat het afbreken van het huisbezoek gevolgen heeft voor haar uitkering, heeft appellante verklaard dat zij daarvan op de hoogte is, maar wil dat A en W het huisbezoek afbreken en de woning direct verlaten. Dat hebben A en W gedaan.
1.9.
De bevindingen uit het onderzoek vormden voor het college aanleiding om bij besluiten van 8 juli 2014, na bezwaren gehandhaafd bij besluiten van 23 oktober 2014 (bestreden besluiten), de bijstand van elk van appellanten in te trekken met ingang van 18 juni 2014. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten hun medewerkingsverplichting hebben geschonden door niet dan wel onvoldoende mee te werken aan een huisbezoek en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat zij de medewerkingsverplichting niet hebben geschonden. Voor de onaangekondigde huisbezoeken was geen gegronde reden aanwezig en ook is niet voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’. Het rapport van 30 juni 2014 geeft voorts geen juiste weergave van de gang van zaken tijdens het huisbezoek op het [adres 2], gelet op de klacht die appellante heeft ingediend over de wijze waarop zij door A is bejegend. De rechtbank had hierin aanleiding moeten vinden A en W te horen. Verder heeft appellante aan A en W gelegenheid geboden om diverse vertrekken op het [adres 2] te bekijken en aldus wel medewerking verleend. Appellant had een rechtvaardigingsgrond voor het feit dat hij op 18 juni 2014 geen medewerking verleende aan een huisbezoek.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 18 juni 2014 tot en met 8 juli 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkenen belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Het college heeft zich gebaseerd op de in 1.4 tot en met 1.8 weergegeven bevindingen uit het in 1.3 genoemde het rapport van 30 juni 2014. In het algemeen mag van de juistheid van een door een sociaal rechercheur op ambtseed opgemaakt verslag worden uitgegaan. De enkele omstandigheid dat appellante een klacht over de gang van zaken bij het huisbezoek op het [adres 2] heeft ingediend brengt niet zonder meer mee dat anders moet worden geoordeeld over wat in het rapport van 30 juni 2014 is vermeld met betrekking tot dit huisbezoek. Uit de klacht blijkt wel dat appellante zich onheus bejegend voelde, maar niet dat de in het verslag vermelde bevindingen onjuist zijn. Ook overigens bestaat geen aanleiding om niet van de juistheid van de in het rapport vermelde bevindingen uit te gaan. De rechtbank was niet gehouden A en W te horen.
4.4.
Van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. De bevindingen van het buurtonderzoek zoals weergegeven in 1.4, bezien in combinatie met het feit dat appellante al elf jaar ingeschreven stond op het [adres 1]
en niet herkend werd door buurtbewoners en het feit dat appellante op
18 juni 2014 om 12.00 uur de deur van de woning op het uitkeringsadres van appellant opende, vormden concrete objectieve feiten en omstandigheden voor het vermoeden dat appellante, anders dan zij had opgegeven, niet verbleef op het [adres 1], respectievelijk dat appellanten, anders dan zij hadden opgegeven, een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres van appellant. Op grond daarvan was in dit geval sprake van een redelijke grond voor het afleggen van de onaangekondigde huisbezoeken.
A en W hebben onder deze omstandigheden dan ook terecht van appellanten verlangd dat zij daaraan medewerking zouden verlenen.
4.5.
Uit de feiten zoals weergegeven in 1.8 volgt dat het huisbezoek op het [adres 2] door appellante is afgebroken voordat dit was afgerond. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet heeft voldaan aan haar medewerkingsplicht. Appellante heeft weliswaar geklaagd over de wijze waarop zij door A is bejegend, maar zij heeft hiermee geen concrete feiten aangevoerd waaruit kan volgen dat de medewerking aan het huisbezoek niet langer van haar kon worden gevergd.
4.6.
Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Uit de in 1.7 weergegeven bevindingen volgt dat het huisbezoek op het [adres 2] met ‘informed consent’ is aangevangen. Nu A en W hebben voldaan aan het latere verzoek van appellante de woning te verlaten, is geen sprake geweest van een inbreuk op het huisrecht. Overigens volgt uit de in 1.8 weergegeven bevindingen dat appellante, voordat zij het huisbezoek heeft afgebroken en daarmee de instemming met het huisbezoek heeft beëindigd, erop is gewezen dat dit gevolgen kan hebben voor haar recht op bijstand.
4.7.
Uit de bevindingen zoals weergegeven in 1.6 volgt dat appellant geweigerd heeft mee te werken aan het onmiddellijk afleggen van een huisbezoek aan zijn uitkeringsadres. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7234) ligt het, indien het onmiddellijk afleggen van een huisbezoek op het door de betrokkene opgegeven adres noodzakelijk is, in de risicosfeer van de betrokkene indien dat huisbezoek niet mogelijk is. Alleen een zwaarwegende reden die aan onmiddellijke uitvoering van een huisbezoek in de weg staat, kan een rechtvaardigingsgrond zijn voor het niet verlenen van de verlangde medewerking. Van een dergelijke zwaarwegende reden is in dit geval niet gebleken, nu het onduidelijk is gebleven wat de in 1.6 genoemde privé-afspraak inhield, waarop appellant zich heeft beroepen. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet heeft voldaan aan zijn medewerkingsplicht.
4.8.
Nu het huisbezoek bij appellant niet heeft plaatsgevonden, is reeds daarom geen sprake geweest van schending van het huisrecht van appellant. Overigens volgt uit de bevindingen zoals weergegeven in 1.7 dat appellant erop is gewezen dat het weigeren van medewerking aan het huisbezoek gevolgen kon hebben voor zijn recht op bijstand.
4.9.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van schending van de medewerkingsverplichting het recht op bijstand van appellanten niet is vast te stellen, zodat het college gehouden was de bijstand per 18 juni 2014 in te trekken.
4.10.
Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Smolders

HD