ECLI:NL:CRVB:2017:21
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, die als telefonisch verkoopster werkte, meldde zich op 8 februari 2010 ziek. Het Uwv concludeerde dat zij per 30 januari 2012 niet meer recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd geschikt geacht voor verschillende functies, waaronder productiemedewerker en snackbereider. Na meerdere ziekmeldingen en hersteldverklaringen, werd zij op 23 februari 2015 door een verzekeringsarts geschikt bevonden voor ten minste één van de functies in het kader van de WIA-beoordeling. Het Uwv besloot daarop dat appellante per 28 februari 2015 geen recht meer had op ziekengeld.
De rechtbank oordeelde dat het Uwv op juiste gronden had beslist en dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante stelde in hoger beroep dat haar klachten waren toegenomen en dat het Uwv deze onvoldoende had onderkend. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter het oordeel van de rechtbank, omdat appellante geen nieuwe medische informatie had ingediend die de eerdere beoordelingen zou ondermijnen. De Raad oordeelde dat er geen twijfel bestond aan de geschiktheid van appellante voor de functies die haar waren voorgehouden en dat het hoger beroep niet slaagde.
De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning, met R.I. Troelstra als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 4 januari 2017.