ECLI:NL:CRVB:2017:21

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2017
Publicatiedatum
5 januari 2017
Zaaknummer
15/6300 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, die als telefonisch verkoopster werkte, meldde zich op 8 februari 2010 ziek. Het Uwv concludeerde dat zij per 30 januari 2012 niet meer recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd geschikt geacht voor verschillende functies, waaronder productiemedewerker en snackbereider. Na meerdere ziekmeldingen en hersteldverklaringen, werd zij op 23 februari 2015 door een verzekeringsarts geschikt bevonden voor ten minste één van de functies in het kader van de WIA-beoordeling. Het Uwv besloot daarop dat appellante per 28 februari 2015 geen recht meer had op ziekengeld.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv op juiste gronden had beslist en dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante stelde in hoger beroep dat haar klachten waren toegenomen en dat het Uwv deze onvoldoende had onderkend. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter het oordeel van de rechtbank, omdat appellante geen nieuwe medische informatie had ingediend die de eerdere beoordelingen zou ondermijnen. De Raad oordeelde dat er geen twijfel bestond aan de geschiktheid van appellante voor de functies die haar waren voorgehouden en dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning, met R.I. Troelstra als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 4 januari 2017.

Uitspraak

15/6300 ZW
Datum uitspraak: 4 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
5 augustus 2015, 15/1412 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als telefonisch verkoopster voor 30 uur per week toen zij zich op 8 februari 2010 ziek meldde wegens lichamelijke klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 30 januari 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per 30 januari 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker (samenstellen van producten), snackbereider (handmatig) en machinebediende inpak-/ verpakkingsmachine te vervullen. Appellante heeft zich vervolgens een aantal keren ziek gemeld, waarop hersteldverklaringen volgden. Laatstelijk heeft zij zich op 30 oktober 2014 ziek gemeld met al geruime tijd bestaande klachten van algemene malaise, moeheid, pijn over het hele lichaam en een depressieve stemming. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 23 februari 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft op basis van zijn bevindingen uit dossierstudie, anamnese, lichamelijk onderzoek en onderzoek naar de psyche appellante per 28 februari 2015 geschikt geacht voor ten minste een van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 februari 2015 vastgesteld dat appellante per
28 februari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 april 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In haar uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een volledig en voldoende zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag ligt.
De rechtbank heeft van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier uitgebreid heeft bestudeerd en daarnaast de beschikking had over het rapport van de verzekeringsarts. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of dat dit niet concludent is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport gemotiveerd dat de schildklieraandoening sinds jaren stabiel en door medicatie goed gereguleerd is. Het is volgens deze arts niet aannemelijk dat de schildklieraandoening tot de door appellante ervaren klachten leidt. Bij zijn onderzoek in bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep artrotische afwijkingen in heupen en knieën aannemelijk geacht die een nieuw licht werpen op de eerder in het kader van de WIA beoordeling vastgestelde beperkingen. Het werk dient enigszins heup- en kniesparend te zijn en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de functie van productiemedewerker industrie geschikt geacht, omdat het een stressarme en in fysieke zin lichte functie is, waarin van betekenisvolle kniebelasting geen sprake is. De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan dit oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Aangezien appellante in beroep geen (medische) informatie heeft ingediend die grond oplevert voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante het standpunt ingenomen dat haar klachten aan het bewegingsapparaat en haar psychische klachten zijn toegenomen. De daardoor veroorzaakte beperkingen zijn, ten opzichte van de beperkingen vastgesteld in het kader van de
WIA-beoordeling, eveneens toegenomen. Dit is door het Uwv in onvoldoende mate onderkend. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen geen aanleiding te zien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het is voor appellante lastig te begrijpen dat zij in 2010 door verzekeringsarts Vogelsang ongeschikt is geacht voor het verrichten van werk en dat zij vervolgens, terwijl de klachten niet verminderd zijn, in oktober 2012 wordt opgeroepen bij een andere arts en wel in staat wordt geacht te werken. Appellante heeft tevens het standpunt ingenomen dat zij vanwege haar (toegenomen) klachten en beperkingen niet in staat is tot het verrichten van arbeid.
3.2.
Het Uwv heeft in zijn verweerschrift verwezen naar de overwegingen in het bestreden besluit en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde motivering dat het Uwv op juiste gronden heeft beslist dat appellante met ingang van
28 februari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Volledigheidshalve wordt daaraan nog het volgende toegevoegd.
4.3.
In hoger beroep heeft appellante volstaan met het herhalen van haar standpunt. Nadere informatie over de ernst van haar klachten, betrekking hebbende op de datum in geding, heeft zij niet ingezonden. In hoger beroep is evenmin aanleiding ontstaan voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Ten aanzien van het rapport van verzekeringsarts Vogelsang van 10 december 2010, waarnaar appellante in haar beroepschrift en ter zitting heeft verwezen, wordt overwogen dat dit rapport is opgesteld in het kader van een destijds door appellante aangevraagd deskundigenoordeel. In het kader van dit rapport stond de vraag centraal of appellante destijds in staat geacht kon worden de door de bedrijfsarts, in het kader van haar re-integratie, voorgestelde passende werkzaamheden te verrichten. Verzekeringsarts Vogelsang heeft deze vraag in zijn rapport ontkennend beantwoord, omdat naar zijn mening de combinatie van werken en het woon-werkverkeer te belastend zou zijn. In het onderhavige geschil gaat het echter om een andere beoordeling, namelijk de vraag of appellante per 28 februari 2015 geschikt te achten is voor de functie van productiemedewerkster, zijnde een van de in het kader van de WIA voor appellante geschikt bevonden functies.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) R.I. Troelstra
JvC