ECLI:NL:CRVB:2017:2099

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2017
Publicatiedatum
14 juni 2017
Zaaknummer
16/1003 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van een persoonsgebonden budget na overlijden van betrokkene

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door CZ Zorgkantoor B.V. na het overlijden van de betrokkene, [A.]. Het Zorgkantoor had op 18 december 2013 een pgb van € 29.719,44 verleend voor zorg in 2014. Na het overlijden van [A.] op 17 juli 2014, stelde het Zorgkantoor het pgb op nihil vast en vorderde onverschuldigd betaalde voorschotten terug tot een bedrag van € 24.779,78. De erven van [A.] maakten bezwaar tegen deze beslissing, maar het Zorgkantoor handhaafde zijn standpunt dat niet was voldaan aan de verantwoordingsverplichtingen zoals vastgelegd in de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de erven ongegrond, waarna zij in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de erven niet voldoende bewijs hadden geleverd dat het pgb correct was aangewend voor zorg. De Raad wees erop dat de zorgverlener contant was betaald en dat de bedragen op de declaraties niet overeenkwamen met de bedragen die de zorgverlener had ontvangen. De Raad concludeerde dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb op nihil vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen. De omstandigheden die door de erven werden aangevoerd, zoals mogelijke financiële problemen, waren onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16/1003 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 januari 2016, 15/3846 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven of rechtverkrijgenden van [A.], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellanten)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 7 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. F. Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2017. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Arslan. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Baytemir.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft bij besluit van 18 december 2013 op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan [A.] (betrokkene) een persoonsgebonden budget (pgb) verleend voor het jaar 2014 van € 29.719,44 netto voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Op 17 juli 2014 is betrokkene overleden.
1.2.
Het Zorgkantoor heeft bij besluit van 10 oktober 2014 het pgb van betrokkene over het jaar 2014 vastgesteld op nihil en de onverschuldigd betaalde voorschotten teruggevorderd tot een bedrag van € 24.779,78. Tegen dit besluit hebben appellanten bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij brieven van 6 januari 2015 en 4 februari 2015 heeft het Zorgkantoor appellanten in de gelegenheid gesteld de besteding van het pgb van betrokkene over het jaar 2014 alsnog te verantwoorden. Appellanten hebben vervolgens nadere informatie overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 1 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat niet is voldaan aan de verantwoordingsverplichtingen als bedoeld in artikel 2.6.9 van de Rsa. Uit de overgelegde stukken kan niet worden afgeleid hoeveel zorg in 2014 is geleverd en betaald. De vergoedingen die zijn genoemd op het verantwoordingsformulier, in de zorgovereenkomst en op de declaraties komen niet met elkaar overeen. Verder is in strijd met de Rsa sprake geweest van vooruitbetalen en van contante betalingen. Afweging van alle betrokken belangen leidt er niet toe dat het Zorgkantoor van terugvordering afziet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, samengevat, het volgende overwogen. Tussen partijen is enkel in geschil de vaststelling en terugvordering van het pgb over de periode van
1 januari 2014 tot en met 17 juli 2014. Over deze periode is onvoldoende aan de verantwoordingsverplichtingen als bedoeld in artikel 2.6.9 van de Rsa voldaan. De bedragen die de zorgverlener stelt maandelijks te hebben ontvangen komen niet overeen met de bedragen op de declaratieformulieren. Verder is de zorgverlener contant betaald. Het Zorgkantoor was op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd het pgb op nihil vast te stellen. De door appellanten aangevoerde omstandigheden leiden niet tot het oordeel dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Verder was het Zorgkantoor bevoegd tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten over te gaan. De aangevoerde omstandigheid dat appellanten daardoor mogelijk in financiële problemen zullen raken, biedt onvoldoende grondslag voor een ander oordeel.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe hebben zij, samengevat, aangevoerd dat betrokkene voorafgaand aan haar overlijden zorg heeft ontvangen en dat het pgb voor de betaling van die zorg is aangewend. De contante betalingen zijn correct, omdat ouderen niet goed met het overmaken van geld kunnen omgaan. Verder heeft het Zorgkantoor onvoldoende rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden van het geval en daardoor onzorgvuldig gehandeld. Het bestreden besluit is volgens appellanten onvoldoende gemotiveerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt naar de aangevallen uitspraak verwezen.
4.2.
In geschil is uitsluitend de vaststelling van het pgb en de terugvordering van de betaalde voorschotten over de periode van 1 januari 2014 tot en met 17 juli 2014. Tussen partijen is niet in geschil dat het Zorgkantoor bevoegd was de voorschotten die na 17 juli 2014 zijn uitbetaald van appellanten terug te vorderen.
4.3.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat niet is voldaan aan de verplichtingen in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder c, d en j, van de Rsa. Appellanten hebben niet betwist dat de bedragen die op de declaraties zijn ingevuld niet overeenkomen met de bedragen die de zorgverlener in zijn verklaring van 15 januari 2015 stelt te hebben ontvangen. De enkele stelling dat het pgb is aangewend voor de betaling van AWBZ-zorg is onvoldoende voor een ander oordeel. Verder is betrokkene bij de verleningsbeschikking van 18 december 2013 gewezen op de verplichting tot girale betaling. Indien zij niet in staat was aan deze verplichting te voldoen, had het op haar weg gelegen iemand in te schakelen om haar hierbij te helpen. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het Zorgkantoor in beginsel bevoegd was het pgb lager vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen.
4.4.
Appellanten hebben in hoger beroep geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot lagere vaststelling van het pgb en tot terugvordering heeft kunnen overgaan. Voor zover appellanten hebben beoogd te herhalen wat zij hierover in beroep hebben aangevoerd, verwijst de Raad naar de betreffende overwegingen van de rechtbank en maakt het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overwegingen is gekomen tot het zijne.
4.5.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2017.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) I.G.A.H. Toma

RB