ECLI:NL:CRVB:2017:2094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2017
Publicatiedatum
14 juni 2017
Zaaknummer
15/8538 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant had ziekengeld ontvangen na zijn ziekmelding op 17 februari 2014 wegens diverse gezondheidsklachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant, na een eerstejaars beoordeling, in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 17 maart 2015. Appellant voerde aan dat zijn klachten aanhielden en dat er medische informatie ontbrak, maar de rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de vaststelling van de belastbaarheid van appellant te twijfelen.

In hoger beroep heeft appellant aanvullende medische informatie ingebracht, waaronder een rapport van een neuropsychologisch onderzoek. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische beoordeling door het Uwv juist was. De Raad concludeerde dat de informatie van de behandelend psychiater niet relevant was voor de beoordelingsdatum van 17 maart 2015, omdat appellant pas na deze datum onder behandeling was gekomen voor zijn psychische klachten. De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan appellant waren voorgehouden medisch geschikt waren, en dat de stelling van appellant dat deze functies niet passend waren, niet opging. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

15/8538 ZW
Datum uitspraak: 2 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 november 2015, 15/5164 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.W. van de Water, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.T. Geene, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft na zijn ziekmelding op 17 februari 2014 wegens hartklachten, maagklachten, hoofdpijn, warmte-aanvallen en slaapproblemen ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen van het Uwv. Het laatste werk dat appellant voor die ziekmelding heeft verricht, was het werk van senior operator voor gemiddeld 40 uur per week.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 30 december 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
30 december 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet langer in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 72,33% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 29 januari 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 17 maart 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat zijn klachten onverminderd aanwezig zijn en dat medische informatie van de internist ontbreekt. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij wegens de psychische problematiek nog onder behandeling is bij GGZ Divers. In dat verband heeft hij brieven van 10 maart 2015 en 21 april 2015 ingezonden. Voorts heeft appellant onder meer een huisartsenjournaal over de periode van 23 september 2014 tot en met 5 januari 2015 overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na een eigen medisch onderzoek de medische beoordeling onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een door de arbeidsdeskundige geselecteerde functie op arbeidskundige gronden laten vervallen en daarvoor in de plaats een functie die eerder als reservefunctie was geselecteerd mede aan de schatting ten grondslag gelegd. Appellant kan op basis van die nieuwe berekening nog 67,40% van zijn maatmaninkomen verdienen. Bij besluit van 16 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant ter onderbouwing van zijn standpunt een brief van psychiater
dr. G. Mirri van 9 oktober 2015 in geding gebracht bij wie hij vanaf 27 juli 2015 onder behandeling is.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. In wat appellant naar voren heeft gebracht wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de vaststelling van de belastbaarheid van appellant. De omstandigheid dat appellant vanaf 27 juli 2015 onder behandeling is bij psychiater Mirri acht de rechtbank voor de medische beoordeling gezien de beoordelingsdatum van 17 maart 2015 niet van belang. Verder heeft de rechtbank de aan appellant voorgehouden functies medisch passend geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant ter onderbouwing van zijn standpunt een rapport van een neuropsychologisch onderzoek van 7 januari 2015 in geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder het maatmaninkomen wordt verstaan het inkomen dat een verzekerde zou hebben verdiend, als hij niet ziek zou zijn geworden. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank de medische beoordeling door het Uwv onderschreven. Appellant is door de verzekeringsarts en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep medisch onderzocht. Uit deze onderzoeken zijn geen andere gegevens bekend geworden, dan die blijken uit wat appellant heeft aangevoerd en ingezonden. Met de genoemde problematiek is voldoende rekening gehouden. Voor het aannemen van meer beperkingen is terecht geen aanleiding gezien. Wat betreft de hoofdpijn en concentratiestoornissen wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dat verband heeft vastgesteld dat het in hoger beroep overgelegde rapport van het neuropsychologisch onderzoek niet heeft geleid tot het stellen van een diagnose, omdat de hoofdpijnklachten toenamen op het moment dat appellant juist niet meer aan chemische stoffen werd blootgesteld en dat de prestatievaliditeit onvoldoende is gebleken om van neuropsychologische afwijkingen te spreken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom terecht het standpunt ingenomen dat het rapport van het neuropsychologisch onderzoek geen reden geeft voor het aannemen van aanvullende beperkingen. Verder heeft de rechtbank ten aanzien van de psychische problematiek met juistheid geoordeeld dat de informatie van behandelend psychiater Mirri geen betrekking heeft op de datum in geding, omdat appellant pas in juli 2015 voor depressieve klachten onder behandeling is gekomen.
4.3.
De omstandigheid dat appellant in verband met een nieuwe ziekmelding op 2 juli 2015 in verband met psychische klachten recht heeft op ziekengeld, maakt de beoordeling niet anders. Uit de aan de vaststelling van het recht op ziekengeld ten grondslag liggende rapporten blijkt dat appellant zich wegens toegenomen klachten had ziek gemeld en de verzekeringsarts bij onderzoek ook een toename van de beperkingen heeft vastgesteld. Van een toename van klachten voor de melding op 3 juli 2015 is niet gebleken.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de eerstejaars ZW-beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De stelling van appellant dat de voorgehouden functies met name wegens deadlines en hoog handelingstempo niet passend zouden zijn slaagt niet, omdat die aspecten in de voorgehouden functies niet voorkomen.
4.5.
De overwegingen in 4.2, 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) J.W.L. van der Loo

NW