ECLI:NL:CRVB:2017:2082

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2017
Publicatiedatum
14 juni 2017
Zaaknummer
15/5644 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante ontving sinds 5 november 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een kind geboren op 7 mei 2012. Het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk heeft de bijstand van appellante ingetrokken en teruggevorderd, omdat er vermoedens waren dat zij samen met een persoon, aangeduid als P, een gezamenlijke huishouding voerde. Dit vermoeden werd ondersteund door een onderzoek van de Sociale Recherche Leidschendam-Voorburg, dat leidde tot bevindingen over het waterverbruik en huisbezoeken. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij geen gezamenlijke huishouding met P heeft gevoerd en dat zij niet gehouden kan worden aan haar verklaring die zij bij de sociale recherche heeft afgelegd, omdat zij een verstandelijke beperking heeft. De Raad oordeelt dat de verklaringen van appellante en P, ondanks de druk waaronder zij mogelijk hebben verklaard, voldoende zijn om aan te nemen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad concludeert dat de onderzoeksbevindingen en de verklaringen van appellante en P voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

15.5644 WWB, 17/43 WWB

Datum uitspraak: 2 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 juli 2015, 15/770 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. ing. J.M. Eerkes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. ing. Eerkes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Drazenovic.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 5 november 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), sinds de geboorte van haar kind op 7 mei 2012 naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat ingeschreven op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante en [P.] (P) op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voeren heeft de Sociale Recherche Leidschendam-Voorburg (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek hebben sociaal rechercheurs gegevens van het waterverbruik op het uitkeringsadres opgevraagd, op 4 april 2014 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres en appellante en P op 16 april 2014 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 april 2014.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 2 juni 2014 (besluit 1) de bijstand van appellante met ingang van 11 juni 2012 en de langdurigheidstoeslagen over de jaren 2012 en 2013 in te trekken. Tevens heeft het college bij besluit van 3 juni 2014 (besluit 2) de over de periode van 11 juni 2012 tot en met 30 april 2014 gemaakte kosten van bijstand (de langdurigheidstoeslagen inbegrepen) tot een bedrag van € 32.337,62 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij afzonderlijke besluiten van 22 december 2014 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten ligt ten grondslag dat appellante met P vanaf 11 juni 2012 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en hiervan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij geen gezamenlijke huishouding met P heeft gevoerd en de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. P had niet zijn hoofdverblijf in haar woning op het uitkeringsadres. P was in de te beoordelen periode dakloos en overnachtte alleen bij appellante als hij geen andere slaapplaats kon vinden. Appellante en P hebben geen relatie. Appellante heeft aangevoerd dat zij vanwege een verstandelijke beperking niet kan worden gehouden aan de door haar bij de sociale recherche afgelegde verklaring. Ook P kan niet aan zijn verklaring worden gehouden, omdat hij onder druk heeft verklaard. Verder stelt appellante dat het feit dat P en zijn spullen zijn aangetroffen bij de huisbezoeken op 11 juni 2012 en 4 april 2014 niet betekent dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Als P bij appellante overnachtte had hij al zijn spullen bij zich. Er is volgens appellante geen sprake van wederzijdse zorg, nu P incidenteel een rekening voor appellante betaalde en op haar kind paste. Voorts heeft appellante naar voren gebracht dat er dringende redenen zijn om volledig dan wel gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante ontvangt met ingang van 19 mei 2014 weer bijstand. Dit betekent dat de te beoordelen periode loopt van 11 juni 2012 tot 19 mei 2014.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Aan beide criteria moet zijn voldaan.
4.3.
Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat zij en P niet aan de op 16 april 2014 afgelegde verklaringen mogen worden gehouden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Aannemelijk is dat appellante en P tijdens hun verhoor enige druk hebben ervaren, maar er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat zij hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder ontoelaatbare druk hebben afgelegd. Wat betreft appellante blijkt uit het door haar overgelegde ‘Verslag diagnostisch onderzoek’ van 30 augustus 2013 van een gedragsdeskundige/orthopedagoog van MEE Zuid-Holland Noord, dat zij een verstandelijke beperking heeft, waardoor zij enige beperkingen ervaart bij het begrijpen en gebruiken van talige informatie en het onthouden en het verwerven van inzicht op basis van wat zij ziet. Hieruit blijkt echter niet dat appellante beïnvloedbaar is en onder enige druk niet zelfstandig haar antwoorden kan bepalen, maar de antwoorden geeft waarvan zij denkt dat die van haar verwacht worden. Evenmin heeft appellante aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van haar verstandelijke beperking niet in staat was een reële verklaring af te leggen over haar dagelijks leven en woonomstandigheden.
4.5.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat P in de te beoordelen periode tezamen met appellante zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daarbij zijn met name van belang de verklaringen van appellante en P die zij
op 16 april 2014 tijdens de verhoren bij de sociale recherche hebben afgelegd. Appellante heeft verklaard:
“Ik vertel u heel eerlijk, hij zit wel bij mij. Hij mag af en toe bij zijn moeder slapen maar zij wil geen problemen vanwege haar schulden omdat zij in de schuldsanering zit. Wij hebben geen relatie maar hij heeft geen eigen woning. (…) Dit is al zo sinds vorig jaar dat ze zijn geweest, volgens mij in de maand juni.”
P heeft verklaard:
“Ik woon hoofdzakelijk bij appellante. Ik heb een daklozenuitkering en kan gewoon haast geen woning krijgen. Ik heb eerst een tijd bij mijn moeder gewoond, maar moest daar van de een op andere dag weg. Ik ben toen heel goed bevriend geraakt met appellante en daarom ben ik bij haar ingetrokken. Wij hebben geen relatie en haar dochter is niet van mij. (…) Ik zit daar sinds 11 juni 2012 toen de gemeente op bezoek kwam. Daarvoor zat ik bij mijn moeder.”
De verklaringen van appellante en P komen onderling overeen. Zij refereren beiden aan het eerdere onaangekondigde huisbezoek op 11 juni 2012 aan de woning van appellante, waarbij P op het uitkeringsadres is aangetroffen. De verklaringen worden ondersteund door de bevindingen van het huisbezoek dat op 4 april 2014 aan de woning van appellante op het uitkeringsadres is gebracht. Daarbij zijn P zelf, herenkleding, aan P gerichte post, een tandenborstel en scheergerei en het paspoort van P aangetroffen. Verder is gebleken dat de salarisspecificaties/jaaropgaven en bankafschriften van P aan hem zijn geadresseerd op het uitkeringsadres.
4.6.
Het tweede criterium waaraan moet worden voldaan, is dat van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.
De verklaringen van appellante en P bieden ook voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat in de beoordelingsperiode is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Appellante heeft verklaard dat zij P helpt met zijn administratie, voor hem naar instanties belt, wel eens zijn kleding heeft gewassen, dat zij soms gezamenlijk eten, soms gezamenlijk boodschappen doen, waarbij appellante betaalt en P de zware spullen draagt, en dat P wel eens het vuilnis buiten zet. Appellante en P hebben verklaard dat P op het kind van appellante past en vanuit zijn daklozenuitkering financieel bijdraagt aan de kosten van het huishouden. Hieruit blijkt dat sprake is van zorg over en weer.
4.8.
Dat appellante en P geen relatie hebben en het kind van appellante niet van P is, is niet van belang, omdat bij de beoordeling van de vraag of van een gezamenlijke huishouding sprake is, de tussen de betrokkenen bestaande relatie, hun subjectieve gevoelens daaromtrent en het motief voor het voeren van de gezamenlijke huishouding buiten beschouwing moeten blijven.
4.9.
Op grond van artikel 58, achtste lid, van de WWB, zoals dat luidt vanaf 1 januari 2013, kan het college op grond van dringende redenen besluiten geheel of ten dele van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1457) kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. De omstandigheid dat appellante schulden heeft, vormt geen dringende redenen om af te zien van terugvordering in vorenbedoelde zin. Bovendien heeft een belanghebbende als schuldenaar bescherming van de regels inzake de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD