ECLI:NL:CRVB:2017:2061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2017
Publicatiedatum
13 juni 2017
Zaaknummer
16/5446 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verplichting tot het volgen van een startopleiding voor ambtenaren in groepsfunctie E

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, werkzaam bij de Belastingdienst, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Financiën, waarin hem werd opgedragen een startopleiding te volgen voor de functie van groepsfunctie E. De appellant had eerder een interne opleiding voor deze functie met goed gevolg afgerond, maar de staatssecretaris stelde dat de appellant, gezien de grotere diversiteit aan werkzaamheden in de nieuwe functie, alsnog verplicht was om de startopleiding te volgen. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris op basis van artikel 59 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) bevoegd was om deze verplichting op te leggen. De Raad hanteerde een terughoudende toets en oordeelde dat de staatssecretaris niet onredelijk handelde door de startopleiding als noodzakelijk te beschouwen. Het beroep van de appellant op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat de situatie van de appellant niet vergelijkbaar was met die van een collega die geen startopleiding had hoeven volgen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

16.5446 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
15 juli 2016, 16/1313 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 8 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.A. Helmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben (desgevraagd) nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Helmer. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.M. le Fèvre, mr. E. Fokkens-Kuiper en mr. D.H.M. van der Veen-Lüers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 2007 werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk in de functie van [naam functie A] , groepsfunctie E.
1.2.
Ter uitvoering van het Regeerakkoord 2012 is de staatssecretaris gestart met een grootschalige werving in het kader van het zogenoemde project Werving Intensivering Toezicht & Invordering (ITI). Bij de werving en selectie voor ITI is als selectie-eis gesteld dat medewerkers binnen twee jaar geheel toegerust moeten zijn voor de werkzaamheden van de (nieuwe) functie. Dat betekent dat zij in die tijd zowel de bijbehorende opleiding met goed gevolg moeten afronden als laten zien dat zij kunnen functioneren in de praktijk (Wervingskader ITI).
1.3.
Appellant heeft in het kader van Werving ITI gesolliciteerd op de functie van [naam functie B] , groepsfunctie E. Appellant is vervolgens in deze functie geplaatst. Nadat hem was medegedeeld dat hij de [naam opleiding] moest gaan volgen, is hij deze opleiding in september 2013 gestart. In oktober 2013 is appellant, met toestemming van zijn leidinggevende, wegens persoonlijke omstandigheden tijdelijk gestopt met de [naam opleiding] -opleiding. De persoonlijke omstandigheden van appellant bestonden eruit dat hij de zorg voor zijn gezin en voor zijn zieke vader niet meer kon combineren met zijn werk en opleiding.
1.4.
Op 18 maart 2014 heeft de plaatsvervangend directeur van de directie HR besloten de persoonlijke omstandigheden van appellant als calamiteit aan te merken en is aan hem tot september 2014 uitstel verleend voor de start van de [naam opleiding] -opleiding. Tot de start van de opleiding kreeg appellant ‘training on the job’.
1.5.
Op 30 juli 2014 heeft appellant verzocht om nader uitstel voor het hervatten van de [naam opleiding] -opleiding. Op 10 oktober 2014 is aan appellant vervolgens vanwege zijn bijzondere situatie nog éénmaal uitstel verleend om zijn studie te hervatten op 1 februari 2015. Op
11 januari 2015 is de vader van appellant overleden. Een nader verzoek om uitstel van 25 juni 2015 is afgewezen.
1.6.
Bij besluit van 6 juli 2015 is appellant met ingang van 10 augustus 2015 teruggeplaatst in zijn oorspronkelijke functie bij de [dienstonderdeel]. Bij besluit van 15 maart 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoet aan de opleidingsvereisten voor groepsfunctionaris E. Dit is het gevolg van zijn keuze om het hem in bezwaar gedane aanbod om vanaf september 2016 de startopleiding te volgen niet te aanvaarden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.1.
Op grond van artikel 59, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) kan de ambtenaar in het belang van de rijksdienst worden verplicht om scholing te volgen, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd. Voor de Belastingdienst is artikel 59 van het ARAR uitgewerkt in de Personele Uitvoeringsbepalingen Belastingdienst (PUB).
3.1.2.
In hoofdstuk 6, onderdeel 3.1.1, van de PUB is bepaald: ‘Ten aanzien van degenen die zijn aangewezen voor een groepsfunctie wordt door het bevoegd gezag beoordeeld welke startopleiding moet worden gevolgd om de werkzaamheden die in de eerste fase zullen worden opgedragen goed en volledig te kunnen vervullen.’
3.1.3.
In onderdeel 3.1.3 van hetzelfde hoofdstuk van de PUB is bepaald: ‘Medewerkers die zijn aangewezen voor een groepsfunctie waarvoor een startopleiding is vastgesteld, zijn verplicht deze startopleiding te volgen. Zonder positieve afronding van die startopleiding kunnen de werkzaamheden behorende bij de groepsfunctie niet naar behoren worden uitgevoerd.’ Voorts is in dit onderdeel bepaald “Als met inachtneming van het toetskader wordt vastgesteld dat sprake is van onvoldoende resultaten bij de startopleiding, zal het bevoegd gezag een besluit moeten nemen. (…) Ten aanzien van interne kandidaten moet het bevoegd gezag besluiten tot terugplaatsing.’
3.1.4.
In onderdeel 4.4 van hoofdstuk 6 van de PUB is bepaald: ‘Indien naar de mening van het bevoegd gezag de scholing noodzakelijk is, geeft het opdracht aan de medewerker tot het volgen van die scholing. Het kan nadere aanwijzingen verstrekken met betrekking tot de wijze waarop de dienstopdracht vervuld moet worden.’
3.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de dienstopdracht om de [naam opleiding] -opleiding te volgen in zijn geval in strijd is met de PUB en de Memo van 15 april 2013, getiteld ‘Rechtspositionele onderwerpen Werving ITI’. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij zijn (interne) startopleiding reeds in 2010 heeft voltooid, zijn functie goed en volledig vervult en derhalve is benoemd in groepsfunctie E. Hij maakt een overstap op gelijk niveau, namelijk van groepsfunctie E naar groepsfunctie E, en is derhalve een horizontale kandidaat. Naar zijn mening volgt uit de memo dat voor deze kandidaten een startopleiding niet meer verplicht worden kan gesteld.
3.3.
Gelet op de bewoordingen van artikel 59 van het ARAR hanteert de Raad bij zijn beoordeling een terughoudende toets.
3.4.
De staatssecretaris heeft in april 2008 besloten de [naam opleiding] -opleiding als startopleiding verplicht te stellen voor groepsfunctie E. Het betreft een externe tweejarige HBO-opleiding op niveau 2, een niveau dat ligt tussen MBO-4 en HBO. Toen appellant in 2010 als [naam functie A] in groepsfunctie E is geplaatst, was hij niet verplicht de
[naam opleiding] -opleiding als startopleiding te volgen. Omdat de werkzaamheden van een [naam functie A] een beperktere diversiteit hebben, is destijds volstaan met een verplicht te volgen, negen maanden durende interne opleiding. Ook uit de memo van
28 maart 2006 getiteld ‘Beoordeling uitwisselbaarheid E-functionaris’ volgt dat de opleiding voor groepsfunctie E [afdeling] beperkter is dan de opleidingen voor de groepsfuncties E binnen Belasting- en Douane-regio’s omdat de diversiteit qua werkzaamheden binnen een
[afdeling] -kantoor beperkter is. In de memo wordt geconcludeerd dat, ondanks het gelijke zwaarteniveau van de functie, uitwisseling dan ook niet zomaar kan plaatsvinden.
3.5.
Dat appellant de interne opleiding voor groepsfunctie E [afdeling] met goed gevolg heeft voltooid en zijn werkzaamheden bij de [dienstonderdeel] reeds op het niveau van groepsfunctie E heeft uitgevoerd, staat er dan ook niet aan in de weg dat het bevoegd gezag bij de overgang naar een ander onderdeel van de Belastingdienst, waarbij de E-functionaris belast wordt met een grotere diversiteit aan werkzaamheden, zoals bij de functie [naam functie B] , alsnog kan bepalen dat die functionaris een startopleiding dient te volgen. Dat in de Memo ‘Rechtspositionele onderwerpen Werving ITI’ is bepaald dat interne kandidaten die horizontaal geworven zijn, indien nodig een opleiding volgen om ervoor te zorgen dat ze zo snel mogelijk inzetbaar zijn in het primair proces, maakt dat, anders dan appellant meent, niet anders. Uit onderdeel 4.4 van hoofdstuk 6 van de PUB volgt immers dat het bevoegd gezag in het belang van de rijksdienst bepaalt of de scholing noodzakelijk is. Dat de [naam opleiding] -opleiding door de staatssecretaris in dit geval als een noodzakelijke opleiding wordt aangemerkt, acht de Raad niet onaanvaardbaar, nu deze bredere beroepsopleiding handvatten kan bieden om de heffings,- innings,- en controlewerkzaamheden behorende bij de functie [naam functie B] , ook in de eerste fase goed en volledig te vervullen. De staatssecretaris heeft appellant dan ook kunnen opdragen de [naam opleiding] -opleiding te volgen. De beroepsgrond slaagt niet.
3.6.
Appellant heeft voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan en daartoe aangevoerd dat collega C, hoewel hij evenmin de [naam opleiding] -opleiding met goed gevolg heeft voltooid, niettemin een vaste aanstelling heeft gekregen en is benoemd in groepsfunctie E. Voor zover de situatie van appellant en die van zijn collega al te vergelijken zijn onderschrijft de Raad het standpunt van de staatssecretaris dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zó ver gaat dat een eenmaal ten opzichte van een ambtenaar bij de toepassing van regelgeving gemaakte fout, waarvan zoals blijkens het verhandelde ter zitting in dit geval sprake is, herhaald moet worden ten opzichte van een andere ambtenaar in een gelijke situatie. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.
3.7.
Uit 3.2 tot en met 3.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H.C.P. Venema en
J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) A. Mansourova

HD