ECLI:NL:CRVB:2017:2059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2017
Publicatiedatum
13 juni 2017
Zaaknummer
16/1508 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verplichting tot het volgen van een startopleiding voor ambtenaren binnen de Belastingdienst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, werkzaam bij de Belastingdienst, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Financiën, waarin hem werd medegedeeld dat hij verplicht was een opleiding te volgen bij zijn overgang naar een andere functie binnen de dienst. De Raad heeft de terughoudende toets toegepast, zoals voorgeschreven in artikel 59 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), en beoordeeld of de verplichting tot scholing redelijkerwijs van de appellant kon worden verlangd.

De appellant had in het verleden een interne opleiding voor zijn functie met goed gevolg afgerond, maar de Raad oordeelde dat de staatssecretaris in het belang van de rijksdienst kon bepalen dat de appellant een startopleiding moest volgen voor de nieuwe functie, gezien de grotere diversiteit aan werkzaamheden. De Raad verwierp het beroep van de appellant op het gelijkheidsbeginsel, omdat de situatie van een collega niet vergelijkbaar was en de staatssecretaris niet verplicht was om gemaakte fouten in het verleden te herhalen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verplichting tot het volgen van de opleiding gerechtvaardigd was.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 8 juni 2017.

Uitspraak

16.1508 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
1 februari 2016, 14/4435 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 8 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.A. Helmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben (desgevraagd) nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2017. Namens appellant is verschenen mr. Helmer. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.M. le Fèvre, mr. E. Fokkens-Kuiper en mr. D.H.M. van der Veen-Lüers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1981 werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk als [naam functie A]
,bij de [naam afdeling] , in groepsfunctie E.
1.2.
Ter uitvoering van het Regeerakkoord 2012 is de staatssecretaris gestart met een grootschalige werving in het kader van het zogenoemde project Werving Intensivering Toezicht & Invordering (ITI). Bij de werving en selectie voor ITI is als selectie-eis gesteld dat medewerkers binnen twee jaar geheel toegerust moeten zijn voor de werkzaamheden van de (nieuwe) functie. Dat betekent dat zij in die tijd zowel de bijbehorende opleiding met goed gevolg moeten afronden als laten zien dat zij kunnen functioneren in de praktijk (Wervingskader ITI).
1.3.
Appellant heeft in het kader van de werving ITI gesolliciteerd op de functie behandelfunctionaris MKB, groepsfunctie E. Appellant is vervolgens in deze functie geplaatst. Nadat appellant is medegedeeld dat hij de [naam opleiding] moest gaan volgen, is hij deze opleiding in september 2013 gestart. In november 2013 is appellant wegens gezondheidsproblemen gestopt met de [naam opleiding] -opleiding
.Appellant is vervolgens teruggeplaatst in zijn oorspronkelijke functie bij de [naam afdeling]
.
1.4.
Bij besluit van 14 februari 2014 is appellant per 1 mei 2014 op de functie [naam functie B] geplaatst, ook in groepsfunctie E, binnen het project ITI. Bij dit besluit is appellant medegedeeld dat zijn plaatsing betekent dat hij wellicht nog een opleiding moet gaan volgen en hij hierover zo spoedig mogelijk bericht ontvangt.
1.5.
Op 26 mei 2014 is aan appellant medegedeeld dat hij in verband met zijn plaatsing op de functie [naam functie B] verplicht is de opleiding [naam opleiding] te volgen. Bij besluit van 25 november 2014 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.1.
Op grond van artikel 59, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) kan de ambtenaar in het belang van de rijksdienst worden verplicht om scholing te volgen, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd. Voor de Belastingdienst is artikel 59 van het ARAR uitgewerkt in de Personele Uitvoeringsbepalingen Belastingdienst (PUB).
3.1.2.
In hoofdstuk 6, onderdeel 3.1.1, van de PUB is bepaald: ‘Ten aanzien van degenen die zijn aangewezen voor een groepsfunctie wordt door het bevoegd gezag beoordeeld welke startopleiding moet worden gevolgd om de werkzaamheden die in de eerste fase zullen worden opgedragen goed en volledig te kunnen vervullen.’
3.1.3.
In onderdeel 3.1.3 van hetzelfde hoofdstuk van de PUB is bepaald: ‘Medewerkers die zijn aangewezen voor een groepsfunctie waarvoor een startopleiding is vastgesteld, zijn verplicht deze startopleiding te volgen. Zonder positieve afronding van die startopleiding kunnen de werkzaamheden behorende bij de groepsfunctie niet naar behoren worden uitgevoerd.’
3.1.4.
In onderdeel 4.4 van hoofdstuk 6 van de PUB is bepaald: ‘Indien naar de mening van het bevoegd gezag de scholing noodzakelijk is, geeft het opdracht aan de medewerker tot het volgen van die scholing. Het kan nadere aanwijzingen verstrekken met betrekking tot de wijze waarop de dienstopdracht vervuld moet worden.’
3.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de dienstopdracht om de [naam opleiding] -opleiding te volgen in zijn geval in strijd is met de PUB en de Memo van 15 april 2013, getiteld ‘Rechtspositionele onderwerpen Werving ITI’. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij zijn (interne) startopleiding reeds in 2010 heeft voltooid, zijn functie goed en volledig vervult en derhalve is benoemd in groepsfunctie E. Hij maakt een overstap op gelijk niveau, namelijk van groepsfunctie E naar groepsfunctie E, en is derhalve een horizontale kandidaat. Naar zijn mening volgt uit de memo dat voor deze kandidaten een startopleiding niet meer verplicht worden kan gesteld.
3.3.
Gelet op de bewoordingen van artikel 59 van het ARAR hanteert de Raad bij zijn beoordeling een terughoudende toets.
3.4.
De staatssecretaris heeft in april 2008 besloten om de [naam opleiding] -opleiding als startopleiding verplicht te stellen voor groepsfunctie E. Het betreft een externe tweejarige HBO-opleiding op niveau 2, een niveau dat ligt tussen MBO-4 en HBO. Toen appellant in 2010 als [naam functie A] bij de [naam afdeling] in groepsfunctie E is geplaatst, was hij niet verplicht de [naam opleiding] -opleiding als startopleiding te volgen. Omdat de werkzaamheden van een [naam functie A] bij de [naam afdeling] een beperktere diversiteit hebben, is destijds volstaan met een verplicht te volgen, negen maanden durende interne opleiding. Ook uit de Memo van 28 maart 2006 getiteld ‘Beoordeling uitwisselbaarheid E-functionaris’ volgt dat de opleiding voor groepsfunctie E [naam afdeling] beperkter is dan de opleidingen voor de groepsfuncties E binnen Belasting- en Douane-regio’s omdat de diversiteit qua werkzaamheden binnen een [naam afdeling] -kantoor beperkter is
.In de memo wordt geconcludeerd dat, ondanks het gelijke zwaarteniveau van de functie, uitwisseling dan ook niet zomaar kan plaatsvinden.
3.5.
Dat appellant de interne opleiding voor groepsfunctie E [naam afdeling] met goed gevolg heeft voltooid en zijn werkzaamheden bij de [naam afdeling] reeds op het niveau van groepsfunctie E heeft uitgevoerd, staat er dan ook niet aan in de weg dat het bevoegd gezag bij de overgang naar een ander onderdeel van de Belastingdienst, waarbij de E-functionaris belast gaat worden met een grotere diversiteit qua werkzaamheden, zoals bij de functie [naam functie B] , alsnog kan bepalen dat die functionaris een startopleiding dient te volgen. Dat in de Memo ‘Rechtspositionele onderwerpen Werving ITI’ is bepaald dat interne kandidaten die horizontaal geworven zijn, indien nodig een opleiding volgen om ervoor te zorgen dat ze zo snel mogelijk inzetbaar zijn in het primair proces, maakt dat, anders dan appellant meent, niet anders. Uit onderdeel 4.4 van hoofdstuk 6 van de PUB volgt immers dat het bevoegd gezag in het belang van de rijksdienst bepaalt of de scholing noodzakelijk is
.Dat de [naam opleiding] -opleiding door de staatssecretaris in dit geval als een noodzakelijke opleiding wordt aangemerkt, acht de Raad niet onaanvaardbaar, nu deze bredere beroepsopleiding handvatten kan bieden om de heffings,- innings,- en controlewerkzaamheden behorende bij de functie [naam functie B] , ook in de eerste fase goed en volledig te vervullen. De staatssecretaris heeft appellant dan ook kunnen opdragen de [naam opleiding] -opleiding te volgen. De beroepsgrond slaagt niet.
3.6.
Appellant heeft voorts een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan en daartoe aangevoerd dat collega C, hoewel hij evenmin de [naam opleiding] -opleiding met goed gevolg heeft voltooid, niettemin een vaste aanstelling heeft gekregen en is benoemd in groepsfunctie E. Voor zover de situatie van appellant en die van zijn collega al te vergelijken zijn, onderschrijft de Raad het standpunt van de staatssecretaris dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zó ver gaat dat een eenmaal ten opzichte van een ambtenaar bij de toepassing van regelgeving gemaakte fout, waarvan zoals blijkens het verhandelde ter zitting in dit geval sprake is, herhaald moet worden ten opzichte van een andere ambtenaar in een gelijke situatie. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.
3.7.
Uit 3.2 tot en met 3.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H.C.P. Venema en
J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) A. Mansourova

HD