ECLI:NL:CRVB:2017:2049

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2017
Publicatiedatum
13 juni 2017
Zaaknummer
16/1634 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van voorzieningen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1934 in het voormalig Nederlands-Indië, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Dit besluit, gedateerd op 1 februari 2016, betreft de afwijzing van haar aanvraag voor voorzieningen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Appellante heeft psychische klachten die verband houden met haar vervolging, maar de gevraagde voorzieningen, waaronder fysiotherapie en een rollator, zijn afgewezen omdat deze niet in verband zouden staan met de uit de vervolging voortvloeiende klachten. De Raad heeft op 1 juni 2017 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van appellante ongegrond is verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de afwijzing van de voorzieningen is gebaseerd op medische adviezen van verschillende artsen, die hebben geconcludeerd dat de osteoporose van appellante niet het gevolg is van de vervolging, maar eerder van andere medische aandoeningen. De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelt dat haar internering de oorzaak is van haar osteoporose, niet gevolgd. De Raad heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor een causaal verband tussen de vervolging en de osteoporose, en dat de medische adviezen voldoende onderbouwd zijn om het bestreden besluit te handhaven.

De uitspraak benadrukt het belang van medische onderbouwing bij aanvragen voor voorzieningen op basis van de Wuv en bevestigt dat niet alle medische klachten automatisch in verband kunnen worden gebracht met de vervolging. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak is openbaar gedaan op 1 juni 2017.

Uitspraak

16/1634 WUV
Datum uitspraak: 1 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 1 februari 2016, kenmerk BZ01914889 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Pieterse.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1934 in het toenmalig Nederlands-Indië, is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wuv. In dat verband is aanvaard dat zij psychische klachten heeft die in verband staan met de ondergane vervolging. Een dergelijk verband is niet aanvaard voor de bij appellante aanwezige rug- en voetklachten, leveraandoening, maagklachten, status na TIA’s en staar.
1.2.
In juni 2015 heeft appellante een aanvraag ingediend - voor zover hier van belang - om toekenning van fysiotherapie, een bed met toebehoren, een rollator en een vergoeding voor ongedekte medische kosten. Dit alles vanwege de bij haar aanwezige osteoporose.
1.3.
Bij besluit van 4 september 2015 heeft verweerder de gevraagde voorzieningen afgewezen op de grond dat de voorzieningen niet in verband staan met de uit de vervolging voortvloeiende klachten. De osteoporose is duidelijk uit andere oorzaken ontstaan. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. In beroep, evenals in bezwaar, stelt appellante dat de internering de belangrijkste oorzaak is voor het ontstaan van de osteoporose. Onder verwijzing naar de beleidswijzing van verweerder op dit punt kan naar de mening van appellante een verband tussen de internering en het ontstaan van de osteoporose niet worden ontzegd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 20 van de Wuv worden, kort samengevat, indien de vervolgde ziekten of gebreken heeft die door of in verband met de vervolging zijn ontstaan, de daarmee direct verband houdende extra kosten voor noodzakelijke voorzieningen volledig vergoed.
3.2.
Het standpunt van verweerder om appellante niet in aanmerking te brengen voor de door haar gevraagde voorzieningen is gebaseerd op de medische adviezen van de artsen
R. Loonstein en A.J. Maas. De adviezen zijn mede gebaseerd op de informatie van de huisarts en de informatie uit de zogenoemde behandelende sector van onder meer de
mdl-arts dr. E.J. van der Wouden. Uit deze adviezen komt naar voren dat de bij appellante bestaande primaire biliaire cirrose (PBC) en de baarmoederverwijdering belangrijke oorzaken zijn voor het ontstaan van osteoporose en dat om die reden de risicofactor ondervoeding (tijdens de internering) niet als oorzaak voor het ontstaan van osteoporose kan worden aangemerkt. In beroep heeft verweerder een nader medisch advies overgelegd van de arts G.L.G. Kho. Deze arts stelt dat bij nadere bestudering van de medische gegevens is gebleken dat ten tijde van de baarmoederverwijdering bij appellante de beide eierstokken niet zijn verwijderd en dat, in tegenstelling tot wat eerder is vermeld, in dit geval de baarmoederverwijdering geen verhoogd risico heeft gegeven tot osteoporose. Wel stelt ook hij dat de bij appellante aanwezige PBC als dé oorzaak voor de osteoporose gezien dient te worden en verwijst daarbij naar verschillende medische publicaties.
3.3.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze advisering voldoende voorbereid en gemotiveerd. De Raad volgt verweerder in zijn standpunt dat een verband ontbreekt tussen de door appellante ondergane vervolging en de bij haar aanwezige osteoporose. Uit de voorhanden medische gegevens en medische wetenschappelijke inzichten komt naar voren dat evident een relatie bestaat tussen de in 1993 gediagnosticeerde PBC en de in 2013 bij appellante geconstateerde osteoporose. Nu een andere oorzaak bestaat voor het ontstaan van de osteoporose heeft verweerder voldoende gemotiveerd beslist om geen toepassing te geven aan het sinds 1 maart 2015 geldende beleid, inhoudende - kort gezegd - dat er een verondersteld causaal verband tussen vervolging en osteoporose kan worden aangenomen bij personen bij wie vóór het 21e levensjaar sprake is geweest van een kampverblijf van minimaal zes maanden, waarbij sprake was van slechte voeding. Anders dan appellante meent, laat dit beleid onverlet dat (ook) andere oorzaken voor het ontstaan van de osteoporose aangewezen kunnen worden.
3.4.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2017.
(getekend) M.T. Boerlage
(getekend) C. Moustaïne

HD