In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant, die als afwasser/schoonmaker werkte, meldde zich op 2 april 2010 ziek vanwege klachten aan zijn voeten en rechterschouder. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellant per 30 maart 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en geen recht had op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant heeft meerdere keren ziek gemeld, maar het Uwv heeft vastgesteld dat hij per 8 juni 2015 weer geschikt was voor de functies die hij eerder kon vervullen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij het medisch onderzoek als zorgvuldig werd beoordeeld.
In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt dat hij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen, onder andere vanwege chronische pijnklachten en het gebruik van medicatie. Het Uwv verzoekt om bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de gronden van appellant voldoende heeft besproken en dat er geen nieuwe medische informatie is ingediend die tot een ander oordeel zou moeten leiden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij wordt gesteld dat appellant geschikt is voor ten minste één van de functies die hem eerder zijn voorgehouden. De beslissing van de rechtbank wordt onderschreven, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.