ECLI:NL:CRVB:2017:2045

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
12 juni 2017
Zaaknummer
16/4880 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en recht op ziekengeld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant, die als afwasser/schoonmaker werkte, meldde zich op 2 april 2010 ziek vanwege klachten aan zijn voeten en rechterschouder. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellant per 30 maart 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en geen recht had op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant heeft meerdere keren ziek gemeld, maar het Uwv heeft vastgesteld dat hij per 8 juni 2015 weer geschikt was voor de functies die hij eerder kon vervullen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij het medisch onderzoek als zorgvuldig werd beoordeeld.

In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt dat hij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen, onder andere vanwege chronische pijnklachten en het gebruik van medicatie. Het Uwv verzoekt om bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de gronden van appellant voldoende heeft besproken en dat er geen nieuwe medische informatie is ingediend die tot een ander oordeel zou moeten leiden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij wordt gesteld dat appellant geschikt is voor ten minste één van de functies die hem eerder zijn voorgehouden. De beslissing van de rechtbank wordt onderschreven, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/4880 ZW
Datum uitspraak: 17 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 juni 2016, 16/834 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Celikkal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Celikkal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als afwasser/schoonmaker voor 38 uur per week toen hij zich op 2 april 2010 ziek meldde wegens klachten aan de voeten en rechterschouder. Het Uwv heeft bij besluit van 15 februari 2012 vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 30 maart 2012 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen, als vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 25 januari 2012, in staat geacht functies als productiemedewerker, medewerker tuinbouw en inpakker te vervullen. Bij besluit van
19 juni 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 februari 2012 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Appellant heeft zich vervolgens op 7 mei 2012, 28 augustus 2012 en 27 januari 2015 ziek gemeld. De ziekmeldingen van 7 mei 2012 en 27 januari 2015 zijn na verzekeringsgeneeskundige beoordelingen niet gehonoreerd. Na de ziekmelding van
28 augustus 2012 is appellant tot 12 juni 2013 ongeschikt geacht voor de in 1.1 genoemde functies.
1.3.
Appellant heeft zich op 8 juni 2015 opnieuw ziek gemeld met klachten aan de voeten en de schouder. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 27 juli 2015 heeft hij het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat per 8 juni 2015, subsidiair 27 juli 2015, geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid en appellant per die data geschikt geacht voor de in 1.1 genoemde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 juli 2015 vastgesteld dat appellant per
8 juni 2015, subsidiair 27 juli 2015, geen recht meer had op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 januari 2016 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het medisch onderzoek is zorgvuldig geacht en de conclusie dat appellant per datum van de ziekmelding 8 juni 2015 in staat moet worden geacht om ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen is als juist beoordeeld. Het Uwv heeft daarom terecht besloten hem geen uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Appellant heeft in beroep geen medische stukken ingediend op grond waarvan tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundigenonderzoek in te stellen. De verwijsbrief van de huisarts voor een foto heeft dit niet anders gemaakt. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat eerst de effecten van de behandelingen dienen te worden afgewacht. Volgens de rechtbank zijn immers niet de diagnose en de klachten bepalend bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling, maar alleen de medisch objectiveerbare beperkingen die ten aanzien van de betrokkene zijn vast te stellen. Een diagnose kan slechts behulpzaam zijn bij het vinden van de richting waarin te objectiveren beperkingen gezocht kunnen worden, aldus de rechtbank.
3.1.
Appellant stelt zich in hoger beroep, net als in beroep, op het standpunt dat hij wegens zijn beperkingen niet in staat is de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen. Er is onvoldoende rekening gehouden met zijn chronische pijnklachten. De klachten aan zijn voet zijn verergerd, zodat een operatie noodzakelijk is. De nachtspalk om de voet maakt dat de klachten wel degelijk objectiveerbaar zijn. De orthopeed heeft geconstateerd dat sprake is van Fasciistis Plantaris; een aandoening aan de peesplaat van het voetgewelf. Dit leidt tot pijn bij het opstaan, vooral na de nachtrust of na een tijdje te hebben gezeten en diepe pijn op de plaats van de ontsteking. Deze pijn kan uitstralen over het gehele voetgewelf en het hielkussen. De rechtbank is ten onrechte aan deze klachten voorbijgegaan. De rechtbank heeft volgens appellant ten onrechte geweigerd een deskundigenonderzoek te gelasten. Appellant heeft er voorts op gewezen dat hij tramadol gebruikt, waardoor hij suf is en niet met machines kan werken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De hoger beroepsgronden van appellant zijn een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de geselecteerde functies voor hem niet geschikt zijn, omdat het voor hem wegens het gebruik van het medicijn tramadol gevaarlijk is met machines te werken. Niet gebleken is dat in de functie medewerker tuinbouw met (gevaarlijke) machines wordt gewerkt, zodat het medicijngebruik van appellant – wat daarvan verder ook zij – er niet toe kan leiden dat hij niet in staat kan worden geacht ten minste één van de hem in het kader van de WIA-beoordeling in 2012 voorgehouden functies te vervullen. Appellant heeft in hoger beroep geen (medische) informatie ingebracht die zou moeten leiden tot een andere conclusie. Wat appellant in hoger beroep verder heeft aangevoerd geeft onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat appellant met ingang van 8 juni 2015 geschikt is te achten voor ten minste één van de hem in het kader van de WIA-beoordeling in 2012 voorgehouden functies. Er wordt daarom geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen, zoals appellant heeft verzocht.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) N. Veenstra
JvC