ECLI:NL:CRVB:2017:2043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2017
Publicatiedatum
12 juni 2017
Zaaknummer
16/1597 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering en toeslag op basis van referte-eis in relatie tot WGA-uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om haar geen WW-uitkering toe te kennen. Appellante was in dienst als administratief medewerkster en had in de periode van 1 oktober 2012 tot 5 juli 2013 gewerkt. Na haar ziekte ontving zij een WGA-uitkering, maar toen zij op 18 augustus 2015 een WW-uitkering aanvroeg, werd deze geweigerd omdat zij niet voldeed aan de referte-eis. De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd gesteld dat de weken die appellante had gewerkt voor haar WGA-uitkering niet meetellen voor de referte-eis van de WW. De Raad oordeelde dat appellante niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering omdat zij niet in de vereiste aantal weken had gewerkt voorafgaand aan haar werkloosheid. De Raad benadrukte dat de wetgeving omtrent de WGA-uitkering een vereenvoudiging beoogt en dat de hoogte van de WGA-uitkering niet afhankelijk is van de mate van arbeidsongeschiktheid. De uitspraak werd gedaan op 31 mei 2017.

Uitspraak

16/1597 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 februari 2016, 15/7329 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 31 mei 2017
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2017. Appellante is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 1 oktober 2012 in dienst getreden als administratief medewerkster bij Administratiekantoor [Naam kantoor B.V.]. ([naam B.V.]). Volgens de polisadministratie heeft appellante in de periode van 1 oktober 2012 tot en met 31 maart 2013 € 78,- per maand verdiend. Vanaf 1 april 2013 heeft appellante totdat zij uitviel wegens ziekte op 5 juli 2013 maandelijks € 1.460,73 per maand verdiend. De werkgever heeft appellante tijdens ziekte gedurende 104 weken doorbetaald. Het dienstverband is met toestemming van het Uwv beëindigd met ingang van 18 augustus 2015.
1.2.
Bij besluit van 4 juni 2015 heeft het Uwv appellante met ingang van 3 juli 2015 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 50%, en een dagloon van € 27,56. Nadat het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond is verklaard heeft de rechtbank Den Haag in een uitspraak van 12 juli 2016 het daartegen ingestelde beroep van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het WIA-dagloon op juiste wijze is vastgesteld.
1.3.
Appellante heeft op 18 augustus 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en toeslag op grond van de Toeslagenwet aangevraagd.
1.4.
Bij besluit van 21 augustus 2015 heeft het Uwv appellante niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering omdat zij niet voldoet aan de referte-eis.
1.5.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 augustus 2015 bij beslissing op bezwaar van 5 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv toegelicht dat appellante in aanmerking is gebracht voor de WGA-uitkering, mede omdat zij in de laatste 36 werken voordat zij wegens ziekte was uitgevallen in ten minste 26 weken heeft gewerkt. Dat betekent dat deze weken niet opnieuw kunnen meetellen voor het vaststellen van het recht op WW-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kalenderweken voor arbeidsuren van appellante reeds zijn meegeteld voor het bepalen van het recht op de WGA-uitkering en dat deze op grond van het bepaalde in artikel 17a, tweede lid, van de WW niet tevens in aanmerking kunnen worden genomen voor de vaststelling van een
WW-uitkering. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante sinds het toekennen van de WGA-uitkering geen werkzaamheden meer heeft verricht en daarom geen (nieuw) recht heeft opgebouwd voor een WW-uitkering. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat appellante niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte de gewerkte periode geheel heeft meegeteld voor de WGA-uitkering terwijl volgens appellante dit pro rata naar de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 50,18% zou moeten zijn. Omdat appellante voor het resterende deel van 49,82% onvrijwillig werkloos is geworden maakt appellante aanspraak op een WW-uitkering. Omdat appellante naast haar WGA-uitkering geen aanvullende WW-uitkering ontvangt is haar inkomen sterk gedaald waardoor zij onevenredig zwaar getroffen wordt. Indien het appellante bekend was geweest dat zij niet in aanmerking kwam voor een WW-uitkering dan had zij niet ingestemd met een WIA-uitkering, maar had zij WW aangevraagd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in de 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid op 18 augustus 2015 niet in tenminste
26 kalenderweken heeft gewerkt. Deze periode van 36 kalenderwerken kan worden ‘voorverlengd’, als de werknemer in deze weken niet heeft gewerkt wegens arbeidsongeschiktheid.
4.3.
Gelet op het bepaalde in artikel 17a, tweede lid, van de WW, kunnen de voor de eerste arbeidsongeschiktheidsdag door appellante gewerkte weken echter niet meetellen voor de referte-eis omdat deze reeds hebben geleid tot een WGA-uitkering per 3 juli 2015.
4.4.
De stelling van appellante dat de door haar gewerkte weken voor een deel meegeteld moeten worden bij de beoordeling van de referte-eis voor de WW berust op een onjuiste uitleg van de wettelijke regeling. Een gedeeltelijk arbeidsgeschikte komt, gelet op het bepaalde in artikel 54, derde lid van de Wet WIA en artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA, pas voor een loongerelateerde WGA-uitkering in aanmerking indien hij voldoet aan een referte-eis die overeenkomt met de in artikel 17 van de WW opgenomen referte-eis voor de WW. Ook is, gelet op het bepaalde in artikel 59 van de Wet WIA, de duur van de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante net als bij de WW mede afhankelijk van het arbeidsverleden van appellante. Zoals volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen (Kamerstukken II 2004/2005, 30034, nr. 3, blz. 23) heeft de wetgever met de loongerelateerde WGA-uitkering een vereenvoudiging van de wettelijke systematiek beoogd. In de loongerelateerde WGA-uitkering is daartoe een werkloosheidscomponent verwerkt. Daarbij geldt dat de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering onafhankelijk is van de mate van arbeidsongeschiktheid. Een gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer hoeft daarom niet meer zowel een WAO- als een WW-uitkering aan te vragen, maar kan volstaan met het aanvragen van één WGA-uitkering.
4.5.
Ten overvloede wordt overwogen dat appellante uit het besluit van 4 juni 2015 heeft kunnen opmaken dat de hoogte van de WGA-uitkering niet gerelateerd is aan de mate van arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft daarbij namelijk toegelicht dat de WIA-uitkering van appellante vanaf 3 juli 2015 75% van het WIA-maandloon bedraagt en vanaf
3 september 2015 70% van het WIA-maandloon. Het WIA-maandloon is vastgesteld op
€ 599,43.
4.6.
Nu appellante reeds in aanmerking is gebracht voor een WGA-uitkering kan zij, gezien het voorgaande, eerst nadat zij een nieuw recht heeft opgebouwd voor de WW, door werkzaamheden te verrichten naast de WGA-uitkering, in aanmerking komen voor een
WW-uitkering.
4.7.
Gelet op het voorgaande heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellante niet voldoet aan de referte-eis en de aanvraag van appellante om een WW-uitkering per 18 augustus 2015 terecht afgewezen.
4.8.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2017.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M. Gayir

CVG