In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellant, die tot 22 november 2011 als bouwopruimer werkte, meldde zich op 19 maart 2012 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellant per 17 maart 2014 niet meer recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant had zich op 13 maart 2015 opnieuw ziek gemeld, ditmaal vanwege klachten aan zijn linkerhand. Na een medisch onderzoek en een herbeoordeling van zijn belastbaarheid, concludeerde het Uwv dat appellant per 12 november 2015 geschikt was voor bepaalde functies, waaronder die van schoonmaker.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waarbij werd overwogen dat het medische onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden waarom aanvullende informatie niet nodig was. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat, en dat het gebruik van cocaïne en de psychische gevolgen daarvan hem arbeidsongeschikt maakten.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant geen objectieve gegevens had ingebracht die zijn standpunt onderbouwden. Het gebruik van cocaïne werd niet als reden voor arbeidsongeschiktheid beschouwd, en de Raad concludeerde dat appellant, ondanks zijn klachten, geschikt was voor de door het Uwv geselecteerde functies. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.