ECLI:NL:CRVB:2017:2033

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2017
Publicatiedatum
9 juni 2017
Zaaknummer
16/5927 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en cocaïnegebruik in het kader van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellant, die tot 22 november 2011 als bouwopruimer werkte, meldde zich op 19 maart 2012 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellant per 17 maart 2014 niet meer recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant had zich op 13 maart 2015 opnieuw ziek gemeld, ditmaal vanwege klachten aan zijn linkerhand. Na een medisch onderzoek en een herbeoordeling van zijn belastbaarheid, concludeerde het Uwv dat appellant per 12 november 2015 geschikt was voor bepaalde functies, waaronder die van schoonmaker.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waarbij werd overwogen dat het medische onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden waarom aanvullende informatie niet nodig was. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat, en dat het gebruik van cocaïne en de psychische gevolgen daarvan hem arbeidsongeschikt maakten.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant geen objectieve gegevens had ingebracht die zijn standpunt onderbouwden. Het gebruik van cocaïne werd niet als reden voor arbeidsongeschiktheid beschouwd, en de Raad concludeerde dat appellant, ondanks zijn klachten, geschikt was voor de door het Uwv geselecteerde functies. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/5927 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
1 augustus 2016, 16/386 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Catak hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Catak. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 22 november 2011 werkzaam geweest als bouwopruimer voor gemiddeld 26,62 uur per week. Appellant heeft zich op 19 maart 2012 ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van
17 maart 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen als vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 mei 2014 in staat geacht de functies van schoonmaker interieur autobussen/treinen/trams/metro, productiemedewerker, en medewerker kleding en textielreiniging te vervullen. Vanaf 17 maart 2014 heeft hij weer WW-uitkering ontvangen.
1.2.
Appellant heeft zich op 13 maart 2015 ziek gemeld wegens klachten aan de linkerhand. Op 21 juli 2015 en 24 september 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Na ontvangst en bestudering van informatie van de plastisch chirurg van
13 augustus 2015 heeft de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellant bijgesteld in de FML van 24 september 2015. Na overleg met een arbeidsdeskundige, wiens beoordeling is vastgelegd in het rapport van 5 november 2015, heeft de verzekeringsarts appellant per
12 november 2015 geschikt geacht voor het vervullen van tenminste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies, te weten de functie van schoonmaker interieur autobussen/treinen/trams/metro. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
5 november 2015 vastgesteld dat appellant per 12 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 december 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
15 december 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medische onderzoek zorgvuldig is geweest. Het oordeel van de verzekeringsartsen is tot stand gekomen op basis van dossierstudie, anamnese en lichamelijk en psychisch onderzoek. De beschikbare medische informatie is meegenomen. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat het opvragen van aanvullende informatie geen toegevoegde waarde had. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat alleen de linkerhandklachten zijn beoordeeld, omdat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat zowel de linker- als de rechterhandklachten zijn besproken en de rechterhand ook is onderzocht. De rechtbank heeft verder geen aanknopingspunten gevonden dat de beperkingen van appellant op de datum in geding zijn onderschat. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overtuigend gemotiveerd waarom zij in de gronden geen aanleiding heeft gezien om aanvullende beperkingen vast te stellen. Appellant heeft zijn standpunt niet nader onderbouwd met medische gegevens. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv appellant op goede gronden vanaf 12 november 2015 weer geschikt heeft geacht voor zijn arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt, als ingenomen in beroep, gehandhaafd. Hij houdt staande dat het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest en zijn beperkingen zijn onderschat. Volgens appellant heeft de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom tot een ander oordeel is gekomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De hoger beroepsgronden van appellant zijn een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het gebruik van cocaïne en de psychische gevolgen ervan ertoe leiden dat hij als arbeidsongeschikt moet worden beschouwd voor zijn maatgevende arbeid. Verwezen wordt naar de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 12 april 2016. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overwogen dat appellant sinds 2002 cocaïne gebruikt, daarmee altijd heeft gewerkt, niet onder behandeling is en het gebruik niet als beperking werd geclaimd in de bezwaarprocedure. Volgens deze verzekeringsarts is het gebruik van cocaïne op zich geen reden is voor het aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft aangegeven dat er geen dagelijks gebruik was en hij minder was gaan gebruiken dan voorheen. Bovendien zijn bij de WIA-beoordeling in 2014 beperkingen gesteld ten aanzien van de door appellant geclaimde agressiviteit en zijn nadien in de ZW-beoordeling aanvullende psychische beperkingen gesteld. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt geoordeeld dat hiermee in voldoende mate rekening wordt gehouden met de door appellant gemelde gevolgen van zijn cocaïnegebruik. Nu appellant geen objectieve gegevens heeft ingebracht of anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat het cocaïnegebruik dermate ernstig is dat hij om die reden als arbeidsongeschikt moet worden beschouwd, worden in zijn standpunt geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Appellant wordt voorts niet gevolgd in zijn standpunt dat de verslechtering van de toestand van zijn rechterhand ertoe leidt dat hij niet in staat kan worden geacht de
WIA-functie schoonmaker bussen/trams/treinen/metro te verrichten vanwege de handbelasting in de vereiste schoonmaakhandelingen. Verwezen wordt naar de overweging van de arbeidsdeskundige in het rapport van 5 november 2015 dat in de voornoemde functie gebruik kan worden gemaakt van de niet beperkte hand en bij frequent wringen gebruik kan worden gemaakt van een hulpmiddel, zoals een wringer. Nu appellant dit, ter zitting desgevraagd, niet heeft betwist, worden er geen aanknopingspunten gevonden hem ondanks zijn handklachten niet geschikt te achten voor zijn maatgevende arbeid.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Gayir

KP