Uitspraak
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellante, geboren in 1944, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, waarin haar aanvraag voor een vergoeding voor de aanschaf van een auto met automatische transmissie en een hoge instap werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante niet volledig beperkt was in het gebruik van het openbaar vervoer. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante, ondanks haar psychische klachten, niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergoeding. De Raad oordeelde dat er geen medische noodzaak was voor de aanpassingen aan de auto, aangezien de klachten van appellante niet als causaal konden worden beschouwd voor het gebruik van het openbaar vervoer.
De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat voor het toekennen van een vergoeding op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) een absolute verhindering om gebruik te maken van het openbaar vervoer vereist is. De medische adviezen van de geneeskundig adviseurs G.L.G. Kho en A.J. Maas gaven aan dat appellante in staat was om gebruik te maken van een taxi en dat er geen onmogelijkheid bestond om met het openbaar vervoer te reizen. De Raad concludeerde dat de gevraagde aanpassingen aan de auto verband hielden met niet-causale lichamelijke klachten, waardoor de afwijzing van de aanvraag terecht was.
Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan op 19 januari 2017 door rechter C.H. Bangma, in aanwezigheid van griffier L.V. van Donk.