ECLI:NL:CRVB:2017:20

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2017
Publicatiedatum
5 januari 2017
Zaaknummer
15/5311 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na voldoende zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsarts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die als assistente sales en marketing werkte, meldde zich op 3 december 2012 ziek met psychische klachten. Na een auto-ongeluk op 11 april 2013 ontwikkelde zij cognitieve klachten. De verzekeringsarts heeft appellante op 9 april 2014 geschikt geacht voor haar maatgevende arbeid, wat leidde tot het besluit van het Uwv dat appellante per 16 april 2014 geen recht meer had op ziekengeld. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Gelderland bevestigde het besluit van het Uwv, waarop appellante in hoger beroep ging.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld over de geschiktheid van haar voor de maatgevende arbeid. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en appellante gezien op de hoorzitting. De Raad concludeert dat er geen aanwijzingen zijn voor cognitieve stoornissen en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gesteld dat appellante geschikt is voor haar werk, ondanks haar cognitieve klachten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

15/5311 ZW
Datum uitspraak: 4 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
23 juni 2015, 14/7341 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C.M. Bonnier, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bonnier. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als assistente sales en marketing voor 22,5 uur per week (de maatgevende arbeid), toen zij zich op 3 december 2012 ziek meldde met psychische klachten. Per 1 februari 2013 is haar dienstverband geëindigd. Op 11 april 2013 heeft appellante een auto-ongeluk gehad met als gevolg onder andere cognitieve klachten.
1.2.
Appellante heeft meerdere malen het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Tijdens het spreekuur op 9 april 2014 heeft de verzekeringsarts appellante per 16 april 2014 geschikt geacht voor de maatgevende arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 april 2014 vastgesteld dat appellante per 16 april 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 september 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 september 2014 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat de informatie van de behandelend sector geen aanleiding geeft om tot een ander oordeel over de geschiktheid van appellante voor de maatgevende arbeid op de datum in geding te komen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de aangevallen uitspraak onvoldoende gemotiveerd is. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de rechtbank heeft overwogen dat het tot de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts behoort om een ziekte of gebrek te herleiden naar arbeidsbeperkingen, maar daarbij niet heeft onderkend dat de door appellante ingeschakelde medisch adviseur H. Donkers ook een verzekeringsarts is. Zij heeft gesteld dat uit de aangevallen uitspraak ook niet blijkt waarom de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt. Uit de verslagen van verzekeringsarts Fialka blijkt volgens appellante bovendien nergens van enig zorgvuldig uitgevoerd onderzoek. Appellante heeft aangevoerd dat als wordt afgeweken van de mening van de behandelaars, zoals in haar geval, het standpunt van een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) van het Uwv extra motivering behoeft en dat deze ontbreekt. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat sprake is van consistente cognitieve klachten de eindevaluatie traject Whiplash en Arbeid van het PELS-instituut van februari 2016 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werknemer gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De stelling dat het onderzoek door verzekeringsarts Fialka onzorgvuldig onderzoek is geweest, kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, omdat in bezwaar een volledige heroverweging en een eigen onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellante gezien op de hoorzitting en een neuropsycho-fysiologisch rapport van het PELS-instituut van 7 augustus 2014 bij zijn beoordeling betrokken.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in het rapport van 5 september 2014 navolgbaar en overtuigend op het standpunt gesteld dat appellante ondanks haar cognitieve klachten per 16 april 2014 geschikt moet worden geacht voor de maatgevende arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft namelijk bij eigen onderzoek evenals Fialka geen cognitieve stoornissen kunnen objectiveren en heeft gesteld dat ook uit het onderzoek van het PELS-instituut niet zo heel veel afwijkingen blijken. In de eindconclusie van het
PELS-instituut in het rapport van 7 augustus 2014 wordt onder meer gesteld dat de cognitieve klachten van appellante reëel zijn en kunnen zijn ontstaan na een ongeval waarbij letsel aan het hoofd is aangebracht. Er zijn geen aanwijzingen voor stoornissen in het cognitief functioneren, wel is sprake van een lichte beperking van de verbale werkgeheugenfuncties. De ervaren concentratieproblemen kunnen volgens het PELS-instituut een resultaat zijn van overprikkeling (tijdens het uitvoeren van mentaal belastende taken) en niet een beperking van de aandachtfuncties. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante mentaal nog niet volledig kan worden aangesproken en dat er nog rust nodig is, is niet in tegenspraak met deze eindconclusie. De hersteldverklaring voor de maatgevende arbeid per datum in geding, omdat dit licht administratief werk is met een omvang van (slechts) 22,5 uur per week en appellante tijdens dit werk de mogelijkheid heeft af en toe rust te nemen, is dat evenmin. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van
2 november 2014 en 10 juni 2015 dat bij de beantwoording van de vraag of ongeschiktheid tot het verrichten van de maatgevende arbeid bestaat, geen rekening wordt gehouden met andere belastingen zoals het huishouden of de zorg voor kinderen, is juist. Daarbij heeft hij terecht opgemerkt dat het PELS-instituut wel uitgaat van de totaalbelasting van appellante, inclusief het assisteren in het bedrijf van haar echtgenoot, het huishouden en zorgtaken. Aan de mededeling van appellante ter zitting dat haar medische toestand zo slecht is dat zij haar zorgtaken niet aankon en niet aankan en dat zij die taken (deels) heeft uitbesteed, wordt voorbijgegaan, gegeven wat daarover is opgemerkt in de diverse van het PELS-instituut afkomstige rapporten. In het rapport van 7 augustus 2014 staat vermeld: “Overdag zorgt zij voor de kinderen, doet zij boodschappen, kookt, doet lichte huishoudelijke taken en helpt haar man met licht administratief werk.” De tussenevaluatie beschrijft dat het dagelijks leven van appellante druk kan zijn met “het reilen en zeilen van het huishouden - verzorging van haar twee kinderen en de wens om mee te denken met het bedrijf van haar echtgenoot.”
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In de eindevaluatie van het PELS-instituut van februari 2016 zijn geen aanknopingspunten te vinden voor twijfel aan dit standpunt. Ter zitting is namens het Uwv te kennen gegeven dat deze eindevaluatie is besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zijn reactie dat dit rapport niet tot een ander oordeel leidt, omdat de daarin vermelde bevindingen niet zien op de datum in geding, wordt gevolgd. Deze evaluatie ziet immers op een behandeltraject van een jaar dat is begonnen op 16 maart 2015. Bovendien zijn de bevindingen neergelegd in het neuropsycho-fysiologisch rapport van 7 augustus 2014 met onderzoekdata 18 juni 2014 en 19 juni 2014 en ondertekend door dezelfde neurowetenschapper (J. Hogeweg) beduidend dichter bij de datum in geding gelegen. Aan het rapport van Donkers kan ook niet die waarde worden toegekend, die appellante daaraan toegekend wenst te zien, zij het op andere gronden dan de rechtbank heeft geoordeeld. Van belang is dat dit rapport niet ziet op de gezondheidssituatie van appellante op 16 april 2014, de datum in geding. De inschatting van Donkers dat een hersteldatum per 16 september 2013 wellicht niet is geëffectueerd is juist. Die hersteldverklaring is ongedaan gemaakt en pas zeven maanden later heeft de hersteldverklaring plaatsgevonden die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) R.I. Troelstra

IJ