ECLI:NL:CRVB:2017:1996

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
15/6985 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering met betrekking tot psychische en schouderklachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant had zich in 2008 arbeidsongeschikt gemeld vanwege klachten aan zijn linker schouder. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 10 maart 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en heeft hem geen recht op een WIA-uitkering toegekend. Appellant heeft in 2011 opnieuw ziek gemeld, ditmaal vanwege zowel schouderklachten als psychische klachten. Na verschillende medische beoordelingen en rapporten, heeft het Uwv in 2014 opnieuw vastgesteld dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering.

De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende heeft gemotiveerd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen niet correct zijn vastgelegd en dat hij niet in staat is om fulltime te werken. De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de FML een juist beeld geeft van de psychische beperkingen van appellant en dat de geselecteerde functies medisch passend zijn. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen.

Uitspraak

15/6985 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 oktober 2015, 15/1212 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Boon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich in 2008 arbeidsongeschikt gemeld voor zijn toenmalige werkzaamheden als magazijnmedewerker wegens klachten aan zijn linker schouder. Het Uwv heeft na de periode van 104 weken bij besluit van 11 mei 2010 vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 10 maart 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt is
.In de aan het besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren diverse beperkingen aangenomen wegens de klachten aan appellants linker schouder.
1.2.
Appellant heeft zich op 21 september 2011 ziek gemeld voor zijn werkzaamheden als planner wegens klachten aan zijn linker schouder en psychische klachten. Appellant is in verband met deze ziekmelding onderzocht op het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 22 november 2011 geconcludeerd dat appellant op
21 september 2011 geschikt is voor de maatgevende arbeid. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen de hersteldverklaring heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv in een rapport van 26 maart 2012 vermeld dat appellant op 21 september 2011 is gezien op de Spoedeisende Hulp wegens linker schouderklachten, is verwezen naar een orthopeed en in oktober 2011 een eerste gesprek bij een psychiater heeft gehad. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant daarom niet in staat geacht tot het verrichten van zijn eigen werkzaamheden op en na 22 september 2011.
1.3.
Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet WIA is appellant weer op het spreekuur van een verzekeringsarts gezien. Uit een rapport van
1 augustus 2014 komt naar voren dat deze arts de beslissing in maart 2012 om de ziekmelding van appellant wat betreft de schouderklachten alsnog te accepteren niet terecht heeft geacht, omdat de behandelaars van appellant geen verklarende afwijkingen aan zijn schouder hebben gevonden. De verzekeringsarts heeft in het genoemde rapport ook vermeld dat er een ontwikkeling in het medisch beeld is na september 2011, waardoor de nadruk meer op de psychische klachten is komen te liggen. Op basis van inlichtingen van de behandelend psycholoog van 3 juli 2014 is de verzekeringsarts uitgegaan van meer psychische klachten in september 2013. De verzekeringsarts heeft daarom twee Functionele Mogelijkhedenlijsten opgesteld, één geldig vanaf 22 september 2011, welke FML gelijk is aan de FML die ten tijde van de WIA-beoordeling in maart 2010 is vastgesteld, en één geldig vanaf 19 september 2013 waarin ook rekening wordt gehouden met beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren in verband met de psychische klachten van appellant. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens in een rapport van 22 september 2014 vastgesteld dat appellant niet geschikt is voor de maatgevende arbeid van magazijnmedewerker. Aan de hand van wat appellant kan verdienen met de geselecteerde voorbeeldfuncties heeft de arbeidsdeskundige berekend dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid 12,36% is.
1.4.
Bij besluit van 26 september 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 22 september 2011 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 26 september 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 19 september 2013 geen recht op een uitkering is ontstaan op grond van de Wet WIA omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.6.
Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Het bezwaar tegen het besluit dat betrekking heeft op de datum 22 september 2011 heeft hij vervolgens ingetrokken.
1.7.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit dat betrekking heeft op de mate van zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van 19 september 2013 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 7 april 2015 vermeld dat beperkingen die in de FML zijn aangenomen in verband met schouderklachten kunnen vervallen, dan wel minder vergaand kunnen worden vastgesteld, omdat er een discrepantie is tussen subjectieve klachten en objectiveerbare afwijkingen. De behandelaars van appellant hebben geen afwijkingen in de schouder gevonden en de behandelend neuroloog heeft geen ondersteuning gevonden voor neurogene betrokkenheid. Over de psychische klachten heeft deze arts opgemerkt dat deze klachten pas in juni 2014, ver na de datum in geding, zijn toegenomen. Omdat op de datum in geding nog geen psychomedicatie werd gebruikt is er geen reden om in de FML een aanvullende beperking op te nemen ten aanzien van een verhoogd risico. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 14 april 2015 vier van de zeven door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties wegens verschillende redenen laten vervallen. Op basis van de drie resterende functies is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 15,65%.
1.8.
Bij besluit van 15 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 september 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat verzekeringsarts bezwaar en beroep het opnemen van minder beperkingen in de FML dan de primaire verzekeringsarts had opgenomen voldoende heeft gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant het standpunt dat hij zijn linker schouder niet kan bewegen en als eenarmig moet worden beschouwd, dan wel dat het Uwv te weinig rekening heeft gehouden met het neuropathisch syndroom waar hij aan lijdt, niet onderbouwd. Uit de inlichtingen van de behandelend neuroloog, orthopeed en pijnbehandelaar blijkt dat de schouderklachten niet geobjectiveerd kunnen worden. Over de beoordeling van de psychische klachten heeft de rechtbank overwogen dat uit de inlichtingen van de behandelend gezondheidszorgpsycholoog blijkt dat pas vanaf juni 2014 sprake is van een toename van psychische klachten en dat het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht geen arbeidsduurbeperking heeft aangenomen. Appellant heeft zijn standpunt dat een arbeidsduurbeperking moet worden aangenomen niet onderbouwd en ook uit de stukken is de noodzaak hiervoor niet gebleken.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkt is dan in de FML is opgenomen. Hij heeft concentratieklachten en beperkingen ten aanzien van het vasthouden en verdelen van de aandacht, omgang met conflicten en geluiden. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet in staat is om fulltime te werken. Appellant heeft verwezen naar de brief van zijn behandelend gezondheidszorgpsycholoog van 3 juli 2014, waarin zij duidelijk te kennen heeft gegeven dat al in 2013 klachten door PTSS bij hem zijn vastgesteld. Wat betreft de schouderklachten heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het vastgestelde neuropatisch pijnsyndroom. Het in bezwaar laten vervallen van diverse met de schouderklachten samenhangende beperkingen is volgens hem onvoldoende gemotiveerd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte geen arbeidsduurbeperking is aangenomen en dat de geselecteerde voorbeeldfuncties niet geschikt zijn. Voorts heeft appellant aangevoerd dat uit een van het Uwv verkregen rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 maart 2015 blijkt dat hij op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt was. Dit rapport heeft appellant toegezonden gekregen na een verzoek van hem aan het Uwv om hem zijn medisch dossier toe te sturen in verband met een letselschadezaak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft wat betreft de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit met juistheid gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 april 2015. Dit rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die appellant naar voren had gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen die door de primaire verzekeringsarts zijn aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van appellant in verband met zijn op de datum in geding bestaande psychische klachten gehandhaafd. Er is op deze manier in de verzekeringsgeneeskundige beoordeling wel rekening gehouden met de op 19 september 2013 bestaande PTSS-gerelateerde klachten van appellant. Dat de klachten vervolgens in 2014 zijn toegenomen heeft geen gevolgen voor de op de datum in geding vastgestelde beperkingen. Uit de brief van de behandelend gezondheidszorgpsycholoog aan het Uwv van 3 juli 2014 is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van de psychische beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid op de datum in geding of dat een arbeidsduurbeperking moet worden aangenomen. Over de schouderklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het genoemde rapport vermeld dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij functioneel eenarmig is, onder meer omdat bij het MRI-onderzoek normale bevindingen zijn gedaan. Appellant heeft hier tegenover geen zodanig onderbouwd medisch oordeel gesteld dat twijfel is ontstaan aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit de brief van de pijnbehandelaar van appellant van 6 juni 2014 waarin is vermeld dat appellant waarschijnlijk neuropatisch pijnsyndroom heeft, kan niet worden afgeleid dat om deze reden per datum in geding de vergaande schouderbeperkingen moeten worden aangenomen die appellant voorstaat.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank de beroepsgrond dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn voor appellant terecht verworpen. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In het rapport van 14 april 2015 is beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Ten aanzien van het in hoger beroep door appellant ingebrachte rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 maart 2015 heeft het Uwv toegelicht dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in dit, uit het elektronisch dossier afkomstige, rapport bij de selectie van de voorbeeldfuncties abusievelijk is uitgegaan van de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde FML. Inmiddels heeft het Uwv dit rapport uit het elektronisch dossier verwijderd. Het is evident dat dit rapport berust op een onjuiste medische grondslag en dat de toezending van dit rapport aan appellant een omissie is. In kader van de
WIA-beoordeling heeft appellant wel het juiste rapport ontvangen. Appellant kan dan ook niet gevolgd worden in zijn standpunt dat hij op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt is.
4.3.
Gezien wat is overwogen in 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) B. Dogan

UM