ECLI:NL:CRVB:2017:1987

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
16/5065 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag wegens toerekenbaar plichtsverzuim van een politieambtenaar door het verrichten van niet-gemelde werkzaamheden voor een recherchebureau

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante, een politieambtenaar, was ontslagen wegens toerekenbaar plichtsverzuim. De aanleiding voor het ontslag was het verrichten van niet-gemelde onderzoekswerkzaamheden voor een particulier recherchebureau, wat in strijd was met de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr). De Raad oordeelde dat de appellante, gezien haar status als executief ambtenaar, het verbod om dergelijke werkzaamheden te verrichten had overtreden. De opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag werd als niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim beschouwd.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de appellante niet alleen de werkzaamheden voor het recherchebureau had verricht, maar ook had nagelaten deze werkzaamheden te melden, wat eveneens als plichtsverzuim werd aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat de appellante door haar handelen imagoschade heeft veroorzaakt en dat haar verklaringen richting haar leidinggevende niet waarheidsgetrouw waren. Dit leidde tot een disciplinaire procedure en uiteindelijk tot het ontslag.

De Raad heeft ook de argumenten van de appellante over haar psychische gesteldheid en de zorg voor haar zieke partner besproken, maar concludeerde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om het plichtsverzuim niet aan haar toe te rekenen. De Raad bevestigde dat de korpschef bevoegd was om de disciplinaire straf op te leggen en dat de ernst van de gedragingen van de appellante het ontslag rechtvaardigde. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat de korpschef had aangetoond dat er geen vergelijkbare gevallen waren.

Uitspraak

16/5065 AW
Datum uitspraak: 1 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
30 juni 2016, 15/757 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.M. Weski, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Weski. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B. van den Bergh en M.N. Janssens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Ingevolge artikel IV, onder e, sub 1, van de Wet van 25 mei 2016 tot wijziging van de Politiewet 2012 in verband met de inbedding van de Politieacademie in het nieuwe politiebestel (Stb. 2016, 203) is in dit geschil met ingang van 1 januari 2017 de korpschef in de plaats getreden van het college van bestuur van het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut, Politie onderwijs- en kenniscentrum (college), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) het college verstaan.
1.2.
Appellante was sinds 1980 werkzaam bij de politie, aanvankelijk in de functie van [naam functie] bij het [naam bureau] te [plaatsnaam] . Vanaf
1 januari 2006 was appellante aangesteld als [naam functie 2] bij de Politieacademie, bij het dienstonderdeel [naam dienstonderdeel] . Vanaf 1 september 2010 was zij werkzaam als [naam functie 3] bij het [naam centrum] .
1.3.
Bij brief van 25 juni 2012 heeft de Directeur van het [naam centrum] appellante onder de in de brief vermelde voorwaarden toestemming verleend voor het verrichten van onderwijskundige nevenwerkzaamheden vanuit haar privébedrijf [naam privébedrijf] , bestaande uit het geven van cursussen en trainingen aan interne onderzoekers die werkzaam zijn bij de politie.
1.4.
Vanaf 1 oktober 2013 is appellante tijdelijk, in verband met de vorming van de Nationale Politie, belast met werkzaamheden ten behoeve van het thema vakmanschap binnen het cluster [naam cluster] van het [naam stafbureau] . De einddatum van de tijdelijke tewerkstelling is vastgelegd op 1 oktober 2015.
1.5.
Op 3 april 2014 heeft een journalist van RTV Drenthe per e-mail vragen gesteld aan de Directie Communicatie [staf] (Directie Communicatie) over appellante, in relatie tot een onderzoek bij de provincie Drenthe verricht door het particuliere recherchebureau Marple (recherchebureau). De telefonische reactie die de feitelijk leidinggevende van appellante, De M. , naar aanleiding van deze vragen van appellante heeft gekregen, heeft de basis gevormd voor de terugkoppeling vanuit de Directie Communicatie aan de journalist. Toen de door appellante verstrekte informatie niet bleek te stroken met de door de journalist gepresenteerde feiten, heeft op 11 april 2014 een telefonisch onderhoud en op 16 april 2014 een gesprek tussen De M. en appellante plaatsgevonden. Deze gebeurtenissen hebben aanleiding gegeven voor een disciplinair onderzoek door de Afdeling Integriteit & Veiligheid van de Politieacademie. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 augustus 2014 (rapport).
1.6.
Bij brief van 12 september 2014 heeft De M. de detachering van appellante bij de Nationale Politie met ingang van 29 augustus 2014 beëindigd.
2. Nadat de korpschef zijn voornemen hiertoe kenbaar had gemaakt en appellante haar zienswijze naar voren had gebracht, heeft de korpschef bij besluit van 7 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 januari 2015 (bestreden besluit), appellante met ingang van 1 november 2014 primair de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd met toepassing van de artikelen 76 en 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) en subsidiair ontslag verleend wegens een onherstelbaar verstoorde werkrelatie met toepassing van artikel 95 van het Barp. Aan het strafontslag heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat appellante misbruik heeft gemaakt van de logo’s van justitie en politie op de website van het recherchebureau, het nummer van haar diensttelefoon op de website van [naam privébedrijf] heeft vermeld, bewust artikel 5 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) heeft overtreden en niet heeft voldaan aan de voorwaarden verbonden aan de toestemming die verleend is bij brief van
25 juni 2012 voor het verrichten van nevenwerkzaamheden. Door deze handelwijze heeft appellante imagoschade veroorzaakt, temeer nu haar betrokkenheid bij een particulier rechercheonderzoek via de media algemeen bekend is geworden en daarover in de
Tweede Kamer vragen zijn gesteld. Voorts heeft zij leugenachtige verklaringen richting haar leidinggevende afgelegd, hetgeen de Directie Communicatie vervolgens noodzaakte de daarop gebaseerde, aan de media verstrekte informatie te corrigeren.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
4.1.
Noch in de gedingstukken, noch in wat ter zitting van de Raad is besproken ziet de Raad aanknopingspunten voor het oordeel dat het rapport naar inhoud of wijze van tot stand komen als onzorgvuldig moet worden aangemerkt. Ditzelfde geldt ten aanzien van de stelling van appellante dat haar strafontslag is ingegeven door haar melding van misstanden.
4.2.
Op grond van de daarover beschikbare stukken stelt de Raad vast dat appellante bij de aanvang van haar dienstbetrekking is aangesteld als executief politieambtenaar en dat tot aan haar ontslag is gebleven. Wat zij daartegenover heeft gesteld leidt niet tot een ander oordeel. Er is geen grond voor de veronderstelling van appellante dat haar functiewisselingen ertoe hebben geleid dat de executieve status in haar geval verloren is gegaan. Zoals appellante ter zitting heeft bevestigd, heeft zij nimmer een besluit tot wijziging van haar status ontvangen.
4.3.
Appellante heeft niet bestreden dat zij onderzoekswerkzaamheden voor het recherchebureau heeft verricht. Gelet op haar status van executief ambtenaar heeft zij met het verrichten van deze werkzaamheden het in artikel 5, tweede lid, van de Wpbr neergelegde verbod om werkzaamheden voor een recherchebureau te verrichten overtreden, hetgeen plichtsverzuim oplevert.
4.4.
Ook de omstandigheid dat appellante niet heeft gemeld dat zij deze werkzaamheden verrichtte levert plichtsverzuim op. In de eerste plaats voorziet de Regeling melding nevenwerkzaamheden Politieacademie van 28 oktober 2010 in een meldplicht voor nevenwerkzaamheden waarvan niet duidelijk is dat zij een goede functievervulling niet in het gedrang kunnen brengen en het belang van de Politieacademie niet kunnen schaden. Daarnaast is in de onder 1.3 genoemde brief van 25 juni 2012 benadrukt dat appellante, indien zich wijzigingen voordoen in de aard van de nevenwerkzaamheden, daarvan opnieuw melding dient te maken. Dat betekent dat de onderzoekswerkzaamheden niet onder de eerder verleende toestemming vielen, die uitsluitend zag op onderwijskundige werkzaamheden.
4.5.
Voorts blijkt uit de onder 1.3 genoemde brief onmiskenbaar dat het appellante niet was toegestaan om voor de uitvoering van haar werkzaamheden eigendommen, lesmaterialen of soortgelijke middelen die eigendom zijn van de Politieacademie te gebruiken. Het had appellante derhalve zonder meer duidelijk moeten zijn dat de logo’s van politie en justitie niet mochten worden geplaatst op de website van het recherchebureau en dat het nummer van haar diensttelefoon niet op de website van [naam privébedrijf] mocht worden vermeld. De vermelding van het politie- en justitielogo en het nummer van de diensttelefoon op websites van bureaus waaraan appellante als privé persoon gelieerd is, is dan ook eveneens aan te merken als plichtsverzuim.
4.6.
Appellante heeft erkend dat zij, nadat zij door De M. was geconfronteerd met de e-mail van de journalist, niet de waarheid heeft gesproken. Ook op dit punt is sprake van plichtsverzuim. Dit klemt temeer omdat de Directie Communicatie afgaande op de door appellante afgelegde verklaring informatie aan de journalist heeft verstrekt die daarna moest worden gecorrigeerd. Door niet onmiddellijk volledige opening van zaken te geven heeft appellante de imagoschade vergroot.
4.7.
Bij de vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3895) van belang of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de ambtenaar aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend.
4.8.
Appellante heeft betoogd dat de onder 4.4 en 4.6 besproken genoemde gedragingen haar niet kunnen worden toegerekend wegens haar psychische gesteldheid en de zorg die zij destijds had voor haar zieke partner. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een rapportage psychologisch deskundigoordeel van bureau Insieme van 24 augustus 2012 overgelegd. Daarin worden de psychische klachten van appellante besproken en is de diagnose van een stressgerelateerde stoornis gesteld. De Raad ziet hierin geen aanknopingspunten voor het oordeel dat genoemde gedragingen dan wel de overige gedragingen niet aan appellante kunnen worden toegerekend. In dit verband wijst de Raad erop dat bij de vraag of sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3895) van belang is of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Dit betekent dat de korpschef bevoegd was om haar een disciplinaire straf op te leggen.
4.9.
De opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag is, gezien de ernst en de aard van de gedragingen, de betekenis hiervan voor het functioneren binnen de politie en de terecht aan medewerkers van de politie gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. De lange staat van dienst van appellante maakt het vorenstaande niet anders. Appellante heeft door haar gedrag het in haar gestelde vertrouwen in ernstige mate geschonden en aldus aan het eigen aanzien en aan dat van de politie schade toegebracht. Anders dan appellante heeft gesteld, kan uit de omstandigheid dat zij niet is geschorst, niet worden afgeleid dat het vertrouwen in haar niet dusdanig was geschaad dat zij niet meer bij de politie werkzaam kon zijn.
4.10.
Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. De korpschef heeft aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van collega T geen sprake is van een vergelijkbaar geval nu de korpschef bekend was met de nevenwerkzaamheden van T. In dit verband wijst de Raad nog op de door de korpschef ter zitting gestelde, en door appellante niet weersproken, omstandigheid dat T geen politieopleiding heeft genoten en daarom geen executieve status kan hebben.
4.11.
Nu uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat het ontslag op de primaire ontslaggrond stand houdt, behoeft de subsidiaire ontslaggrond geen bespreking meer. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.J.T. van den Corput en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2017.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) L.L. van den IJssel

HD