Uitspraak
30 juni 2016, 15/757 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante, een politieambtenaar, was ontslagen wegens toerekenbaar plichtsverzuim. De aanleiding voor het ontslag was het verrichten van niet-gemelde onderzoekswerkzaamheden voor een particulier recherchebureau, wat in strijd was met de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr). De Raad oordeelde dat de appellante, gezien haar status als executief ambtenaar, het verbod om dergelijke werkzaamheden te verrichten had overtreden. De opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag werd als niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim beschouwd.
De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de appellante niet alleen de werkzaamheden voor het recherchebureau had verricht, maar ook had nagelaten deze werkzaamheden te melden, wat eveneens als plichtsverzuim werd aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat de appellante door haar handelen imagoschade heeft veroorzaakt en dat haar verklaringen richting haar leidinggevende niet waarheidsgetrouw waren. Dit leidde tot een disciplinaire procedure en uiteindelijk tot het ontslag.
De Raad heeft ook de argumenten van de appellante over haar psychische gesteldheid en de zorg voor haar zieke partner besproken, maar concludeerde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om het plichtsverzuim niet aan haar toe te rekenen. De Raad bevestigde dat de korpschef bevoegd was om de disciplinaire straf op te leggen en dat de ernst van de gedragingen van de appellante het ontslag rechtvaardigde. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat de korpschef had aangetoond dat er geen vergelijkbare gevallen waren.