ECLI:NL:CRVB:2017:1980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
16/1029 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich op 2 september 2014 ziek meldde met ernstige vermoeidheidsklachten. Appellante was voorheen werkzaam als medewerker warehousecenter bij DHL. Op 31 maart 2015 oordeelde een arts van het Uwv dat zij per 2 april 2015 geschikt was voor haar eigen werk, wat leidde tot de stopzetting van haar uitkering. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 12 april 2017 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht. Ze betwistte de conclusie van de verzekeringsartsen dat ze niet aan haar conditie wil werken en voerde aan dat er problemen zijn met haar schildklier. De verzekeringsarts van het Uwv handhaafde echter zijn standpunt dat appellante op de relevante datum in staat was om haar eigen werk te verrichten. De Raad beoordeelde of de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante geen recht had op een ZW-uitkering.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat de verzekeringsarts voldoende medische onderbouwing had gegeven voor zijn oordeel. De Raad bevestigde dat appellante geschikt was voor haar eigen werk en dat er geen nieuwe medische informatie was die tot een ander oordeel zou leiden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1029 ZW
Datum uitspraak: 24 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 januari 2016, 15/3968 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellante heeft mr. A.W.M. van de Wouw, advocaat, de gronden van het beroep ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wouw. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als medewerker warehousecenter bij DHL voor
40 uur per week. Haar dienstverband is op 29 februari 2012 geëindigd. Zij heeft zich per
2 september 2014 ziek gemeld met ernstige vermoeidheidsklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 31 maart 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 2 april 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van medewerker warehousecenter. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
31 maart 2015 vastgesteld dat appellante per 2 april 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 mei 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen waren op de hoogte van zowel de longklachten als de psychische klachten. Zij hebben voldoende gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat appellante in staat is haar eigen werk te verrichten. De in beroep ingebrachte medische informatie geeft geen aanleiding om aan die bevindingen te twijfelen. Appellante heeft ter zitting vermeld niet te beschikken over meer medische informatie die betrekking heeft op de datum in geding.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsartsen er ten onrechte van uitgaan dat appellante niet aan haar conditie wil werken. Ze wil het wel, maar het is door de longarts afgeraden/verboden. Appellante heeft een hometrainer en wandelt. Ook is er ten onrechte van uitgegaan dat de schildklier goed is gereguleerd. Uit het huisartsenjournaal blijkt dat de huisarts op 24 november 2014 heeft vastgesteld dat er problemen zijn met de schildklier. Appellante heeft tijdens detentie een PTSS opgelopen. Hiervoor heeft ze gesprekken gevoerd met de Praktijkondersteuner van de huisarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit niet serieus genomen. Appellante heeft een brief van
GZ-psycholoog M. van Hooff van 26 januari 2017 ingebracht. Hij acht een behandeling geïndiceerd, maar merkt op dat appellante financiële problemen heeft.
3.2.
Het Uwv heeft het standpunt gehandhaafd dat appellante op 2 april 2015 in staat was om haar eigen werk te verrichten. De schildklierproblematiek was bekend en is meegewogen bij de beoordeling. Van PTSS is geen sprake. Appellante voldoet niet aan de criteria hiervoor. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat appellante per
2 april 2015 geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat appellante per die datum geschikt is voor haar eigen werk als medewerker warehousecenter bij een soortgelijke werkgever. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien, dossierstudie verricht en de informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. Hij heeft in zijn rapport van 26 mei 2015 geschreven dat appellante bekend is met psychische en lichamelijke klachten. Er vindt geen behandeling plaats en appellante gaat maar zeer matig adequaat om met haar klachten. De functie medewerker warehousecenter is fysiek niet zwaar.
4.3.
Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is consistent, goed te volgen en is afdoende gemotiveerd. In het rapport van 3 augustus 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nogmaals uiteengezet dat bij appellante geen sprake is van PTSS, dat hartklachten zijn uitgesloten, dat de angst voor de politie afneemt en dat er geen nieuwe informatie van de longarts aanwezig is. Ter zitting van de Raad heeft appellante meegedeeld dat recent bezoek aan de longarts tot de conclusie leidde dat de longsituatie niet is gewijzigd. Zij heeft vermeld aan haar conditie te werken, maar dat dat wegens haar beperkte longcapaciteit lastig is. De fysiotherapeut zal contact met de longarts opnemen om te overleggen in hoeverre appellante zich mag inspannen. De financiële problemen veroorzaken bij haar veel spanningen.
4.4.
De Raad begrijpt dat appellante in een vervelende vicieuze situatie zit, maar is van oordeel dat de medische gegevens en de geuite klachten geen aanknopingspunten bieden voor een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven over de datum in geding. Het Uwv heeft genoegzaam uiteengezet waarom appellante geschikt is voor de in aanmerking te nemen arbeid.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.S.E.S. Umans

RB