ECLI:NL:CRVB:2017:1974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
15/6156 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Het Uwv had vastgesteld dat appellante vanaf 23 juni 2014 geen recht meer had op een WGA-loonaanvullingsuitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante, die sinds 2009 met diverse gezondheidsklachten kampt, betwistte deze beslissing en voerde aan dat haar ernstige vermoeidheidsklachten en andere medische problemen niet voldoende waren meegewogen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De rapporten van de verzekeringsartsen gaven aan dat appellante op de datum in geding niet meer volledig arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de door appellante ingebrachte nieuwe gegevens, waaronder informatie over evenwichtsstoornissen en een recent vastgestelde buikscheur, niet voldoende waren om te concluderen dat het Uwv haar beperkingen niet correct had vastgesteld.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/6156 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
27 augustus 2015, 14/7614 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 mei 2017
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. G.J.P.C.G. Verheijen en I. Hoeven, maatschappelijk werkster
.Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 23 juli 2009 met vermoeidheidsklachten, lusteloosheid, stemmingsklachten en een depressie uitgevallen voor haar werkzaamheden als allround medewerkster en schoonmaakster bij twee werkgevers die zij gedurende vijftien uur per week verrichtte.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 12 mei 2011, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat appellante vanaf 21 juli 2011 recht heeft op een loongerelateerde WIA-uitkering. Bij besluit van 31 augustus 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 21 november 2012 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in rapporten van 15 januari 2014 en 17 februari 2014 vermeld dat er op psychiatrisch vlak geen behandeling meer plaatsvindt en dat appellante geen medicatie voor psychische klachten gebruikt. De klachten die appellante nog heeft, waaronder atypische moeheid, zijn volgens deze arts geen reden meer om appellante volledig arbeidsongeschikt te achten. Na het inwinnen van inlichtingen bij de huisarts van appellante heeft de verzekeringsarts de mogelijkheden van appellante voor het verrichten van arbeid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens aan de hand van wat appellante kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties, in een rapport van 1 april 2014 berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 11,42% is.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 22 april 2014 vastgesteld dat appellante vanaf 23 juni 2014 geen recht meer heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 35% is.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante onderzocht. Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van 10 september 2014 in reactie op hetgeen door appellante was aangevoerd vermeld dat er volgens het verzekeringsgeneeskundig protocol CVS geen andere beperkingen aangenomen moeten worden dan de beperkingen die door de primaire verzekeringsarts al zijn aangenomen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 16 september 2014 vermeld dat de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties geschikt zijn voor appellante.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 22 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 april 2014, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht en dat zij geen reden heeft voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de belasting in de functies de medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte haar ernstige vermoeidheidsklachten heeft genegeerd. Naast de vermoeidheidsklachten heeft zij al jaren last van evenwichtsklachten waarvoor ze in 2015 naar een KNO-arts is verwezen. Ter ondersteuning van haar beroep heeft appellante stukken ingebracht die onder meer betrekking hebben op de verwijdering van een galsteen na een acute galblaasontsteking in juli 2015, een hysteroscopie in februari 2016 in verband met bloedverlies, deelname aan het behandelprogramma voor Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK) en afspraken bij diverse behandelaars, waaronder een KNO-arts. Daarbij heeft zij een folder over Benigne Paroxismale Positie Duizeligheid (BPPD) ingebracht. Ter zitting heeft appellante naar voren gebracht dat de evenwichtsstoornissen zijn vastgesteld en dat ook is vastgesteld dat zij BPPD heeft. Daarmee is in de geselecteerde functies ten onrechte geen rekening gehouden. Voorts is recent vastgesteld dat zij een buikscheur heeft. Appellante heeft erop gewezen dat zij in 2011 al last had van een opgezette buik en bloedverlies. Appellante acht zich niet in staat tot het verrichten van arbeid.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Uit de rapporten van de verzekeringsarts van 15 januari 2014 en 17 februari 2014 blijkt dat appellante is onderzocht door die verzekeringsarts en dat inlichtingen van de huisarts zijn opgevraagd en bij de beoordeling zijn betrokken. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 september 2014 bevat een gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren van appellante tegen het besluit van
22 april 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in ogenschouw genomen dat appellante door spanningsklachten en chronische vermoeidheid psychisch kwetsbaar is en niet flexibel op haar omgeving kan inspelen. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde FML is appellante aangewezen geacht op werkzaamheden waarbij geen hoge eisen aan tijds- en tempodruk, conflicthantering, klantcontacten en het loopvermogen worden gesteld. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 10 juni 2015 gereageerd op de toen ingebrachte informatie die onder meer van de behandelend klinisch psycholoog/psychotherapeut afkomstig is. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat uit die informatie geen nieuwe inzichten kunnen worden afgeleid.
4.2.
Over de in hoger beroep ingebrachte gegevens wordt overwogen dat deze gegevens niet kunnen leiden tot een ander oordeel. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten, noch uit ingebrachte informatie is af te leiden dat appellante rond de datum in geding evenwichtsstoornissen heeft of heeft gehad. De folder over BPPD en een afspraakbevestiging met de KNO-arts in 2015 is onvoldoende om te kunnen concluderen dat het Uwv op de datum in geding onvoldoende beperkingen in acht heeft genomen wegens deze klachten. Hetzelfde geldt voor de recent vastgestelde buikscheur en de hysteroscopie. De in hoger beroep overgelegde stukken hebben, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft opgemerkt in een rapport van 24 januari 2017, grotendeels betrekking op een datum na de datum die hier in geding is. Uit deze brieven blijkt niet dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid op de datum in geding niet juist zijn vastgesteld.
4.3.
Uit wat is overwogen bij 4.1 en 4.2 volgt dat er geen aanleiding is voor twijfel aan het verzekeringsgeneeskundige oordeel van het Uwv. Uit de ingebrachte medische stukken kan niet worden afgeleid dat appellante op de datum in geding meer beperkingen had dan is aangenomen door het Uwv, dan wel dat zij in het geheel niet in staat was om te werken.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML is er geen twijfel aan het arbeidskundige standpunt van het Uwv. Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige van
1 april 2014 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
16 september 2014. In deze rapporten en de bij de arbeidskundige beoordeling behorende Resultaat functiebeoordeling is beargumenteerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met haar verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen.
4.5.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) B. Dogan

UM